Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet pronomen tenEen halve eeuw geleden had L. Goemans, door de studie van de sandhi van het Leuvens en van het Aalsters, het bestaan gepostuleerd van een verdwenen persoonlijk voornaamwoord masc. ten, waarvan hij nog een spoor ontdekte in een Leuvense tekst van 1453: eersyten (= eer zij hem) behouden constenGa naar voetnoot1. Onlangs kon J.L. Pauwels ten, naast tem, aanwijzen in het Aarschots; daarbij haalde hij een oude vindplaats van 1386 aan uit ElsloGa naar voetnoot2. De volgende vindplaatsen leveren het bewijs dat dit pronomen vnl. in Limburg, maar ook in Brabant in gebruik is geweest: Leg. v. S. Servaes (hs 2de helft 15de e.) I 911 dat menten schelde als menten love, 924 wij willenten verdryven uuter stat, 1252 menten nyet meer en liete, 1813 sy sloeghenten ende stieten, 1816 ende vinghenten, 1857 daer menten steynde, 3167 ende groeventen, II 1421 sy ontfinghenten vrolike; - J. Moors: De oorkondentaal in Belgisch-Limburg, no 10, reg. 21, Brustem, a. 1391 ghelikerwijs dat sy ten vercocht hebben; 19, 12, St. Truiden, a. 1387 hebben ten gheloeft af te done; - Jan van den Dale, De Stove, Antwerpen, 1518 | |
[pagina 172]
| |
(ed. G. De Groote), v. 496 als ghijten eerst hebt gevrijt (vgl. 328 sijn regement vercleren ende makenden al de stad duere ter meren); - Kamer Roode Roos te Hasselt, a. 1588, p. 132, v. 985 en daertoe hebt ghyten subtylyck gerayen; a. 1595, p. 190, v. 998 cont ghy ten ghewysen... binnen onsen palenGa naar voetnoot1. Slechts twee vindplaatsen dus uit Brabant en een twaalftal uit Limburg: vermoedelijk ligt de verklaring van het zeldzame voorkomen in het feit, dat de traditionele westelijke schrijftaal een dialectvorm heeft onderdrukt. In welke tijd is ons pronomen ontstaan? De oudste vindplaats is St. Truiden a. 1387; de passus uit Servaes I 911 dat menten schelde heeft in het fragment uit de 13de eeuw nog mene scheldeGa naar voetnoot2 (maar misschien heeft Veldeke een vorm ten niet geschikt geacht voor zijn literaire taal?). Hoe het ook zij, ten zal wel ouder zijn dan de tweede helft der 14de eeuw. Hoe het pronomen ten ontstaan is, blijft nog een open vraag. Het ligt voor de hand samenhang te zoeken met: 1o pronomina: een accusatiefvorm van (Limb.) her (nominatief), of (acc.) ene; 2o het demonstrativum. De afleiding uit de pronomina her en ene moet verklaard worden uit de wijze van aansluiting van het pronomen aan de auslautconsonant van het voorafgaande werkwoord. De t in ten wijst op een verbale vorm die uitgaat op een dentaal: hij hoort, gij hoort. Bekend is dat die dentaal in het mnl. -t is: ghi horet, maar dat die t ontstaan is uit d, nog bewaard in de inversie hoordi (vgl. got. nimiþ). De enclitische vorm hoordi is dus ouder dan ghi horet, m.a.w. ouder dan het eind der 10de eeuw, toen auslaut-d reeds t klonkGa naar voetnoot3. Als ons pronomen ten dan door enclise ontstaan is, is aansluiting van en(e) alleen mogelijk aan een verbale vorm op -t: hi hoort-ene > hi hoor-ten, en die aansluiting kwam tot stand in een jongere taalperiode (anders hadden we hi horedene > hi hoorden; vgl. hoordi). Is echter de aansluiting ouder, d.w.z. ontstaan in de tijd toen de verbale vorm nog op -d uitging, dan moet gedacht worden aan een verbinding met her: hored her ‘hoort hij’, waarin d + h > t, vgl. Wouter (< Wald-harj-), mnl. schoutete, Limburgs kint-er ‘kennt er’ tegenover solder (mnl. suldi) ‘sollt ihr’Ga naar voetnoot4; de accusatiefvorm ten zou dan analogisch zijn: immers, een pron. acc. hen(e) is nooit aangetroffen. | |
[pagina 173]
| |
Tegen de verklaring echter van t < d + h zijn er bezwaren: 1o een verwachte vorm acc. tem (< hem) is in het mnl. nooit aangetroffen; 2o vóór sing. haar, pl. hen, bijw. hier hoort men -d: hij kend haar (Pauwels), zonder verscherping. Zouden die vormen dan geen h gehad hebben? Daartegen kan weer aangevoerd worden Limb. ich öp er ‘ik heb haar’ (Frings 230). Gelijk men ziet, wordt het een probleem waarin kwesties van sandhi, localisatie en datering ontward moeten worden: liefst een taak voor een kenner van het Limburgs. Moeilijkheden biedt ook de verklaring uit het demonstrativum (een suggestie van Pauwels). Dat een (uiteraard) betoond demonstrativum immers het onbetoonde pron. -en vervangt (-ten is onbetoond) mag bevreemdend klinken. In de emfatische stijl der kanselarijtaal echter is het gebruik van een demonstr. wel begrijpelijk; ook in de volkstaal. Er zijn werkelijk voorbeelden van demonstr. i. pl. v. het pronomen in de oorkondentaal aan te wijzen; vgl. Moors 1, 33; 52, 57; 103, 4; 111, 13 (also als men denen ghewoenlic is te betalen). De verklaring van ten uit het demonstr. krijgt daarenboven steun aan het ontstaan van ter uit daar; vgl. Dale v. 264, 311, 347; R. Roos p. 132, v. 838, 859; Moors 1, 24; 162, 10: [recht] dat ziter (‘zij er’) in hadde; sal hider niet af talen. Het bestaan van dit ter komt dus het vermoeden bevestigen van Goemans dat parallel met ten < den een ter uit der te postuleren was (p. 92). Maar hoe is ten nu uit den ontstaan? Goemans denkt aan sandhi-invloed op de anlaut van thar (adv.), ther (gen. sg. fem. en pl.): dan zouden we iets dgl. hebben als in het lidwoord metten, metter (uit Þ). Maar dit onderstelt een heel vroeg ontstaan van ten, d.w.z. in een tijd toen de anlaut-dentaal nog spirantisch klonk. Is ten dan zo oud? Toch zijn er in de Limburgse sandhi gevallen aan te halen van verstemlozing van d, bvb. te Hasselt (L. Grootaers en J. Grauls, § 401): is de broer, is de vrouw, wat zag die, hij vroeg dat, wie is daar, wat ga ik dan (doen). Het vrij late voorkomen van ten (in geval van verscherping uit Þ), de betoondheid en de gerekte klinker ē van demonstr. denen ter vervanging van een encliticon zijn dus bezwaren tegen de verklaring van ten uit het demonstr., maar het parallelisme met bijwoordelijk ter uit der (daer) wijst toch de weg waarlangs ten uit het demonstr. kan zijn ontstaan. Als we mogen onderstellen dat het demonstr. al vroeg zijn betoondheid. heeft ingeboet (vgl. ndl. wat zegt-i), dan kan het pronomen ten verklaard worden uit de samenval van de metanalyse van het pron. ten uit een ver- | |
[pagina 174]
| |
binding hi hoorten en het ontstaan in de zinsfonetiek van een verzwakt pron. ten uit het demonstrativum. Intussen is evenwel een definitieve oplossing van het probleem daarmee nog niet bereikt. A. Van Loey |