Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
matige stel werkwoordsvormen dat men nog wel ziet verenigen onder het hoofd ‘verbum substantivum’. De gedachtengang waaruit die benaming is voortgekomen, een benaming die vooral door het gezag van Franz BoppGa naar voetnoot1 een eerbiedwaardige traditie heeft kunnen krijgen, is wel niet meer van onze tijd, maar de verouderde term heeft het voordeel dat men daarmee ontslagen is van de moeilijkheid, die zich voordoet als men het hele complex wil benoemen, zoals dat bij meer ordelijke verba gebruikelijk is, naar de infinitivus. Het is immers wat zonderling, (ik) ben, was en (wij) waren als vormen van een werkwoord zijn te bestempelen, en als was, waren en geweest zich bevredigend als vormen van wezen laten beschouwen, dan is het toch wel heel bezwaarlijk, ben en is daaronder te vatten. Hier gaat het dan alleen over de infinitieven zijn en wezen. De oude toestand, zoals we die uit het Gotisch kennen, en die in de scandinavische talen nog onveranderd voortbestaat, is deze dat wezen in het samenstel van suppletieve vormen als infinitief dienst doet. In de oudhoogduitse periode zien we zijn (sîn) opkomen onder invloed van de vele tot het complex behorende vormen met s-. Het Oudsaksisch kent die infinitief nog niet, maar in het Middelnederduits is hij al behoorlijk gevestigd, hoewel afwisselend met wezen. In het nieuwere Hoogduits heeft wesen zijn functie als infinitief in het stel bijeenbehorende verbale vormen opgegeven en is substantief geworden, het eigenlijk ‘verbale’ terrein overlatende aan sein. Het Middelnederlands heeft beide infinitieven, en men krijgt de indruk dat sijn er al een sterke positie inneemt, zodat wesen nog veel van zijn oude betekenissen als ‘blijven, wonen’ kon bewaren. Het kan zijn dat die indruk vooral verwekt wordt doordat wat wij Middelnederlands plegen te noemen voor een belangrijk deel Zuidnederlands is. In het tegenwoordige Vlaams-België is namelijk zijn de infinitief bij uitnemendheid. Is. Teirlinck deelt voor zijn Zuidoostvlaanders expressis verbis mede dat wezen als infinitief niet in gebruik is, behalve in een bekend refrein, en in de grammatica's van zuidnederlandse dialecten verschijnt wezen, zover ik heb kunnen nagaan, steeds op de eraan toekomende plaats onder de zoveelste klasse van sterke werkwoorden, maar wordt bij het afzonderlijk behandelde ‘verbum substantivum’ niet vermeld. En Prof. Pauwels zei mij in zoveel woorden, dat men in het zuiden alleen de infinitief zijn gebruikt, zodanig exclusief dat wezen in | |
[pagina 169]
| |
de taal van een Noordnederlander ‘noordelijk’ of ‘hollands’ aandoet. In het tegenwoordige Noordnederlands heeft zijn in de geschreven taal duidelijk de voorkeur, en even onmiskenbaar is de voorkeur voor zijn in verzorgde gesproken taal in de westelijke cultuurcentra. Maar anders is het in de ‘volkstaal’ van het westen. Daar zien we nog duidelijk dat zijn de jongere vorm is, de moderne vorm, die van de grote cultuurplaatsen is uitgegaan, en in de conservatieve streken van de periferie nog helemaal niet is doorgedrongen of bezig is terrein te winnen op wezen. Voor Goeree vermeldt Van Weel, Dial. van West-Voorne, § 209, uitdrukkelijk: ‘De Infin. zijn wordt niet gebruikt’, en uit § 79 van Landheer, Klank- en Vormleer van het Dialect van Overflankee moeten we wel lezen dat het op Flakkee ook zo is. Ook op Schouwen-Duiveland (De Vin, § 65), komt zijn niet voor, en als het in 14de- en 15de-eeuwse schouwse teksten wel voorkomt (ibid.), moeten we wel ernstig rekenen met een niet zuiver gewestelijke kanselarijtaal. Karsten vermeldt voor Drechterland (§ 159), dat zijn als infinitief minder gebruikt wordt dan wezen. Bijzonder leerzaam voor de verhouding tussen zijn als ‘cultuurwoord’ tegenover wezen als ‘volkswoord’ is de toestand in Kuilenburg. Ausems, Klanken Vormleer van het Dialect van Culemborg, § 97, noemt zijn als de ‘burgerlijke’ vorm. Die ‘burgerlijke’ taal, de taal van de Oude Stad, is in Kuilenburg blijkens Ausems, § 2, ‘de taal der... middenstanders, neringdoenden en kleine zelfstandigen, die zich in hun spreken van de volkstaal distantiëren... Deze burgerlijke taal is een soort middelevenredige tussen het als superieur beschouwde “Hollands”... en tussen de volkstaal of de taal van de Nieuwpoort’. De groep dus die naar het superieure ‘Hollands’ tendeert, gebruikt zijn (naast wezen), de volkstaal heeft alleen wezen. Die hogere waardering van zijn als ‘cultuurwoord’ tegenover wezen als het meer gemeenzame ‘volkswoord’ spiegelt zich ook nog af in het gebruik van mensen uit de westelijke cultuurcentra, waar zijn de overhand heeft. Navraag, vooral bij jongeren, wees uit dat wezen voornamelijk voorkomt in min of meer gemeenzame wendingen als wil je weg wezen! (waarin misschien ook de w-alliteratie ten gunste van wezen werkt) en dan moet je bij mij niet wezen of dan moet je net bij hèm wezenGa naar voetnoot1. Het over-gemeenzame laat ie fijn zijn, dat een tijd lang een vreselijke populariteit gehad heeft en, naar we mogen hopen, aan die hyper-popu- | |
[pagina 170]
| |
lariteit weldra zal sterven, zal wel afkomstig zijn van een revue-komiek (Buziau?) of een dergelijke spraakmakende persoonlijkheid. Dat het zo is ingeslagen, is wellicht mede te danken of te wijten aan het rijmeffect fijn/zijn. Zien we dus in het westen van Nederland zijn als de jongere opkomeling, een groot stuk oostelijk Nederland kent zijn nog helemaal niet. Een scherpe grens kan ik niet trekken, maar wel kan ik vaststellen dat die grens ergens over de Veluwe moet lopen. Van Schothorst, Dial. Noord-West-Veluwe, § 341, noemt zijn, maar Gunnink, Dialect van Kampen, § 255, zegt uitdrukkelijk dat de infinitief zijn in Kampen niet in gebruik is. Of en waar die zijn/wezen-grens de Gelderse IJsel overschrijdt, is met de beschikbare gegevens niet uit te maken; de paragraaf in het boek van Bruyel over Elten-Bergh (375) is niet helemaal duidelijk, zodat we niet met zekerheid kunnen vaststellen of een zuidoostelijk stukje Achterhoek zijn heeft. Ver zal het zeker niet mis zijn, als we aannemen dat het grootste deel van de Achterhoek tot het wezen-gebied behoort, dat verder heel Overijsel, Drente en Groningen omvat. Zo zijn er dus heel wat Noordnederlanders die ‘van huis uit’ niet anders dan wezen kennen, en het is begrijpelijk dat ze het ook in geschrifte blijven gebruiken, zodat wezen, al is het dan zeldzaam b.v. in de ambtelijke taal, nog geenszins afgedaald is tot provincialisme of moet beschouwd worden als een verouderde vorm. Ik vermoed zelfs dat de gemiddelde westelijke lezer de grotere frequentie van wezen in geschriften van oostelijke auteurs niet eens opmerkt.
Een vorm zijn, die in het zuiden het eerst de meest gebruikelijke en daarna de enige is geworden; die in Holland het oude wezen, vermoedelijk wel met steun van de zuidelijk georiënteerde geschreven taal, geleidelijk heeft teruggedrongen naar die streken en die bevolkingsgroepen waar vernieuwingen het laatst aan toe komen; een groot noordoostelijk blok dat nog geen zijn, maar uitsluitend het oude wezen kent: het is met elkaar een beeld dat ons in de nederlandse taalgeschiedenis vertrouwd is geworden. We kunnen niet laten, er een lijn in te zien die van zuid naar noord en in het noorden van west naar oost loopt. Als we die lopende lijn een ‘beweging’ mogen noemen, dan is die beweging vrij jong, en bovendien is de positie van zijn in de oudste nederlandse overlevering nog niet monopolistisch genoeg om een grootse praehistorische constructie op te bouwen van een ‘ingwaeoons’ wezen-gebied, waarin van het zuiden uit het ‘frankische’ zijn opdringt. Het hele verloop van de lijn is zelfs te weinig simpel-rechtlijnig, dan dat we de winst van zijn en de terugtocht van | |
[pagina 171]
| |
wezen zouden willen etiketteren met de, weliswaar niet in de nevelige praehistorie werkende, maar daarom toch nog niet helemaal ongevaarlijke term ‘expansie’. Toch past dit stukje nederlandse taalgeschiedenis niet kwaad in het geheel van zulke opschuivingen, dat Kloeke ons onlangs met de vereiste voorzichtigheid heeft laten zien in zijn artikel ‘De overgang van Hollands naar noordoostelijk Nederlands’, NTg. XLVII, 1 vlgg. In ieder geval zou zijn kaart ‘Isoglossen in Midden-Nederland’ (ald., blz. 9) aardig kunnen aangevuld worden met een scheidslijn, die in beloop vermoedelijk niet veel zou afwijken van die tussen oud en old, de lijn waaraan Kloeke zo groot belang toekent voor de scheiding tussen westelijk en noordoostelijk. Dat zou de lijn zijn, die het grote noordoostelijke gebied afbakent waar de infinitief zijn niet voorkomt.
Utrecht, Maart 1954. C.B. van Haeringen |
|