Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
BeestEnkele jaren geleden, in het eerste nummer van een reeks studies gewijd aan het dialect van zijn geboortedorp OpdorpGa naar voetnoot1, publiceerde E. Blancquaert een lange lijst vergelijkingen, waarin een opvallend groot aantal diernamen voorkomen. Graag had ik voldaan aan de toen door hem uitgedrukte wens, dat anderen parallelle onderzoekingen zouden verrichten, en op mijn beurt de rol bestudeerd die de diernamen spelen in een ander Zuidbrabants dialect, nl. het Aarschots. Daar ik echter slechts over een drietal bladzijden mag beschikken, kan ik maar één enkele beest behandelen, ik bedoel het woord beest zelf. | |
I. Beest als zelfstandig naamwoordA. Te Aarschot heeft het substantief beest de volgende betekenissen: 1. Dier in het algemeen. Voorb.: Een olifant is een groteGa naar voetnoot2 beest. - Hebt gij een hond of een kat? Neen, ik zie niet gaarne beesten. - In de Kongo zitten nog veel wilde beesten. - Kom eens kijken, die boom zit vol beestjes (eig. beestkens, uitspr. bjeskes). - Daar komt altijd een schoon zwart beestje in onze hof, ik weet niet wat het is. In den tijd dat de beesten spraken (zeer lang geleden). - ‘Zoekt de beestjes’ (aansporing tot een hond om hem naar iets te laten zoeken). (Zie verdere voorbeelden onder B. Gebruik). 2. Koe, rund, vooral in het meerv. gebruikt. Voorb.: De beesten staan op de wei. - Hij heeft een stal vol beesten. Toch ook in het enkelvoud: Zie eens wat een schoon beest ik gekocht heb! Misschien is beest hier een verkorting van rundsbeest (uitspr. renzbjest), dat nog in de onverkorte vorm gebruikt wordt, telkens als de duidelijkheid het vereist. Of van koeibeest? (minder gebruikt). Men lette erop dat in de geciteerde voorbeelden het woord beesten geen paarden, varkens, geiten of schapen kan aanduiden! 3. De verkleinvorm beestjes (bjeskes) kan gebruikt worden als eufemisme voor luizen. Voorb.: De kleine is weeral met beestjes van de school gekomen. - Zij moet driemaal per dag de kleine zijn beestjes vangen. De uitdrukking beestjes vangen hoorde ik ook gebruiken voor ‘de neus van kinderen proper maken’. | |
[pagina 134]
| |
4. Overdrachtelijk toegepast op personen. a. Zonder karakteriserend adjectief: 't Is een beest, 't is een echte beest, 't is een beest van een vent (van een mens, van een jongen): uitsluitend gezegd van een man die zich op mensonwaardige wijze gedraagt, vooral ook van een dwarsdrijver, een twistzoeker, een baldadigaard. Uitdrukkingen: De beest spelen: zich als een beest gedragen, baldadigheden uitrichten (zie Schuermans, Idioticon). - 't Is de aard van de beest, (zie Wdb. Ned. Taal: de aard van het beestje). - Hij heeft geleefd gelijk een beest en hij is gestorven gelijk een beest: zonder godsdienst. Vage betekenis: Hij is weggegaan zonder hond of beest te zeggen: zonder zijn mond open te doen. b. Met karakteriserend adjectief: Een lompe beest: dom (gezegd van mannen en vrouwen). - Een zatte beest (id.). - Een kwade beest, een koleirige beest (vooral van vrouwen). - Een lui beest (alleen van vrouwen). - Smerige beest!: vulgaire scheldnaam met onbepaalde pejoratieve betekenis; men denkt niet meer speciaal aan smerig = vuil. - Ook nog met andere ongunstige adjectieven. - Ook in de samenstelling leugebeest: verstokte leugenaar(ster). 't Is maar een mager beestje: die persoon heeft minder begaafdheden (of: minder geld) dan men verwacht had. Ook gezegd van een zaak, een gebeurtenis die niet veel om het lijf heeft.
B. Gebruik van het substantief beest. Het woord dier is te Aarschot onbekend. Een groot dier heet er beest (biëst of bjest), een klein dier is een beestken (bjeske). ‘Klein’ en ‘groot’ mogen echter niet in absolute zin opgevat worden, wel als ‘groot of klein in zijn soort’. Daarenboven spelen, zoals bekend, sympathie en antipathie een grote rol bij het al of niet gebruiken van verkleinwoorden. Op insecten wordt niet gemakkelijk het woord beest(je) toegepast; als men het doet, zal men bvb. een spin nooit een beestje heten, terwijl een lieveheersbeestje van om het even welk formaat nooit een beest kan genoemd worden. Een lam is altijd een beestje, maar van een volwassen schaap heb ik nooit gehoord dat het een beest werd! Een klein biggetje is een lief beestje en een grove, dikke, zware beer of zeug kan een felle (d.i. grote) beest zijn. Uit deze voorbeelden en uit die opgegeven onder A. blijkt dat beest en beestje niet altijd op elk dier kunnen worden toegepast. Alle bekende dieren worden liefst met hun eigen naam genoemd: een rups, een wesp, een geit, een paard, een haas, een mol, een aap, een mus, een paling, een haring, heten in gewone taal niet beest, maar rups, wasp, geit, enz. Beest | |
[pagina 135]
| |
wordt dus voor een dier slechts gebruikt: 1. als algemene soortnaam; 2. voor een onbekend dier; 3. waar een bijgedachte aanwezig is aan groot, zwaar, vreesaanjagend, onsympathiek (beest) of klein, lief, sympathiek (beestje). De verzamelnaam ongedierte is wèl bekend in het Aarschots dialect met de betekenis: schadelijke insecten. Ik weet niet of het oorspronkelijk een schoolwoord was. Voorb.: Die bomen zitten vol ongedierte. Ze kunnen het ongedierte uit hun huis niet wegkrijgen (men denkt vooral aan weegluizen). | |
II. Beest als bijvoeglijk naamwoord1. Beestachtig, onmenselijk. Voorb.: Da's (dat is) beest zijn vrouw zo altijd aftoeken (afranselen). - Ge moogt zo beest niet zijn de kinderen altijd te treiteren (plagen). 2. Onbehoorlijk, ongepast. Voorb.: Da's beest zo profiteren van een onnozelaar. - Da's beest niet gaan helpen blussen als het brandt. 3. Niet menslievend. Voorb.: Hij is zo beest dat hij nog geen boterham geeft aan een bedelaar met zijn schapraai vol eten. Deze betekenis staat dicht bij ‘gierig’, door de meeste woordenboeken ook voor beest vermeld (niet te Aarschot). 4. Ontoeschietelijk, niet meegaand, ‘tegendraads’. Voorb.: Gij wilt mijn kar lenen; goed, geef me dan dat koppel jonge duiven, dan zal ik ook niet beest zijn. - Ik heb mijn gebuur al zo dikwijls uit den embarras geholpen, maar hij blijft altijd even beest. 5. Erg spijtig (van onverwachte, vooral hinderlijke voorvallen; vooral als uitroep). Voorb.: Nu zijn al de vroege patatten bevrozen; da's beest! - Franske was in 't water gevallen; hij was er met veel moeite uitgekropen en toen viel hij er terug in. Ai, da's beest! - Ik kan niet mee op reis gaan, want ons moeder is ziek. Da's beest! - We zitten zonder naft (benzine) en er is nievers geen pomp in de buurt; hoe beest! 6. Dom, dwaas. Voorb.: Ik ben zo beest geweest dat ik hem altijd maar geld geleend heb en nu is hij met alles weg. - Ze hebben hem daar een ferme toer gespeeld. Ja, hij moest maar zo beest niet zijn alles te geloven dat ze hem wijsmaakten. - Ik wist dat hij stom was, maar dat hij zo beest kon zijn, dat wist ik niet. - Da's nog zo beest niet! De betekenissen 5 en 6 sluiten niet aan bij de andere. Het lijkt me waarschijnlijk dat we hier met een ander woord te doen hebben. Ik denk aan het Franse adjectief bête, dat precies met dezelfde betekenissen voorkomt. Vgl. bij I. Teirlinck, Zuidoostvl. Idioticon, het adj. beest, | |
[pagina 136]
| |
dat uitgesproken wordt beest of beeste al naar gelang van de betekenis. In de meeste gevallen kan het adj. beest vervangen worden door beestig. | |
III. Beest als bijwoordBeest kan als bijwoord voorkomen met dezelfde betekenissen als het bijvoeglijk naamwoord. Voorb.: 1. Hij kan zo beest vloeken. - Hij is altijd zo beest aan 't treiteren. 2. Hij heeft zo beest geprofiteerd van die onnozelaar. Hij bleef beest thuis toen dat het brandde. 3. Hij heeft beest gerefuseerd van een boterham te geven. 4. Ik heb met u toch nooit niet beest gehandeld = ik ben voor u even toeschietelijk geweest als gij voor mij; ik heb even goed voor uw profijt gezorgd als gij voor het mijne. 6. (domweg) Ik heb die occasie (gelegenheid) zo beest laten voorbijgaan. - Ik heb dat zo maar beest gerefuseerd! Daarenboven is beest bijwoord van graad (zeer, erg) in beest koud, analogieformatie naar beest stom, beest zat. Als bijwoord kan beest vervangen worden door beestig.
Opmerking: De uitspraak van beest. Het Nederl. beest komt van het oudfrans beste. In deze oude ontlening viel de vocaal samen met de zgn. scherplange ee (uit wgerm. ai) die in het Aarschots ië werd. Voor dubbele consonant, in dit geval st, gebeurde vocaalverkorting: de Aarschotse dalende tweeklank -ië- werd verkort tot de stijgende tweeklank -je-Ga naar voetnoot1; dus biëst werd bjest. Het is nu wel opmerkenswaardig dat de verkorte vorm bjest alleen optreedt, als beest substantief is met de oorspronkelijke betekenis ‘dier’ (dus betekenissen 1 en 2) en nooit als beest overdrachtelijk op mensen wordt toegepast of als het adjectief of bijwoord is. Bjest heeft altijd biëst naast zich als facultatieve bijvorm; voorb.: de olifant is een grote beest of biëst); - in zijn stal staan tien beesten (bjeste of biëste). De verkleinvorm luidt altijd bjeskes. De verkorte vorm bjest, die klankwettig de normale is, wordt vaakst gebruikt. Het is dus niet uitgesloten dat we in het Aarschots naar een toestand evolueren, waarin bjest (dier, koebeest) helemaal zal gedifferentieerd zijn van biëst (1. beestachtig mens, 2. adj., bijw.).
J.L. Pauwels |