Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAliënismenOm enige orde te brengen in de veelsoortige verschijnselen die zich voordoen bij de onderlinge beïnvloeding van talen, heeft men termen als germanisme, gallicisme, anglicisme met hun soortgenoten in gebruik genomen, en hun aequivalenten elders. Bovendien is men overeengekomen onderscheid te maken tussen vreemde woorden zonder meer, bastaardwoorden, en -ismen, hoewel tussen de eerste twee de grenzen onscherp zijn, en bij de -ismen de toepassing op de verschillende talen niet zeer consequent geschiedt. De Vries heeft opgemerkt (Oneigene 28), ‘dat onder de titel anglicismes 'n Fransman fra. woorden van eng. afkomst behandelt’. Even verder zegt hij: ‘Bij de vooral in Frans sprekende landen sterke afkeer van en veelal minachting voor het vreemde is het geen wonder, dat de woorden op -isme veelal worden toegepast in 'n omvang die men elders zou wraken, ook door wie persoonlijk ruimer denkt. Zo schreef E. Bonnaffé (1920) 'n Dict. étym. et histor. des Anglicismes, waarin hij de fra woorden van eng. oorsprong behandelt, en F. Brunot (in wiens Hist. de la l. fra. gallicisme zo voorkomt) blijkt ook in de Préface hij dat werk de term evenzo op te vatten’. Het zijn juist de anglicismen, waarbij ook in nederlandse geschriften vaak niet het onderscheid wordt in acht genomen, dat geldt met betrekking tot gallicismen, germanismen en latinismen. Als De Vooys zegt: ‘Ongetwijfeld zal een diepere studie van letterkundige zeventiendeeeuwse taal sterker invloed van het Engels aan het licht brengen, wanneer men daarbij niet alleen op “vreemde” woorden let, maar ook op vertaalde en nagebootste, op woordvorming, woordbetekenis en syntaxis’, belet dit niet, dat hij zijn studie, die hoofdzakelijk woordmateriaal bestudeerde, aanbood onder de titel: Hoe zijn anglicismen te beschouwend?Ga naar voetnoot2 zonder dat daarbij het criterium van strijdigheid met het eigene bepalend was. Daarentegen heeft M. de Vries op een bekende plaats van zijn | |
[pagina 126]
| |
inleiding op het Woordenboek (LI v.) de anglicismen nadrukkelijk in de rij der barbarismen geschaard. Maar bij Koenen-Bezoen vinden wij bij anglicisme weer de ruimere toepassing: ‘... woord of uitdrukking, naar het Eng. taaleigen gevormd of uit het Eng. overgenomen’, terwijl bij gallicisme en germanisme de strijdigheid met ons taaleigen in de definitie is opgenomen. Voor hetgeen volgt is deze oneenparigheid niet van wezenlijk belang, ofschoon zij uit een oogpunt van terminologie stellig geen deugd mag heten. Maar ik zou aandacht willen geven aan een leemte in deze terminologie, een leemte die herinnert aan wat ons wordt verteld over primitieve talen, dat zij namelijk beschikken over een groot aantal nomina concreta, maar het universale vaak niet kunnen uitdrukken: veel namen van bomen, maar geen woord voor het begrip ‘boom’. Met betrekking tot onze -ismen ontbreekt niet het begrip dat ze alle omvat, maar het wachten is op een naam, althans een die kan bevredigen. Vooraleer de hier voordehandliggende bedenkingen te beantwoorden, wil ik mijn voorstel op tafel leggen. Het luidt dat in het vervolg zou worden gesproken van aliënismen. Onder deze term kan worden begrepen niet slechts elk taalverschijnsel, tot deze bekende soorten behorende, op zich zelf beschouwd, elk germanisme, elk gallicisme, enz. enz., maar ook - en hier meen ik dat zijn nut duidelijker in het licht treedt - verschaft hij het middel tot een denominatie in algemene zin, daar waar men niet kan specificeren, of dit niet wenst te doen. Dat geldt niet alleen, zo vaak het verschijnsel-in-abstracto aan de orde is. Talrijk zijn de gevallen die niet bij de inwerking van een bepaalde taal kunnen worden thuisgewezen. Feitelijk moet wel de praktijk iemand brengen tot het besef van dit tekort in onze woordvoorraad en tot de behoefte het aan te vullen. Ik lees bij Schönfeld, H. Gr.4, p. 177 onder het hoofd: ‘Samenstellingen met een adjectief als tweede lid’: ‘In jongere tijd, sedert de renaissance, treft men er in de literatuur... aanvankelijk onder klassieke, sedert de 19de eeuw onder hgd. en eng. invloed; b.v. maan-beschenen, bloed-bevlekt; vgl. hgd. mondbeglänzt, zornentbrannt; eng. sunburnt, windblownGa naar voetnoot1. Hier treffen wij dan een van die gevallen aan, waarin het dienstig is, een benaming bij de hand te hebben, die een verscheidenheid van inwerking kan opvangen, en niet aanstonds gedetermineerd is op een bepaalde bron waaruit de ontlening geput is. Zonder bezwaar en met voordeel kunnen wij hier de term aliënisme aanwenden, die al dergelijke | |
[pagina 127]
| |
beïnvloedingen onder één hoofd samenvat. Het besproken woordtype kan met resp. graecisme, germanisme, anglicisme niet afdoende worden geklasseerd. Het is een aliënisme. Elk van de drie genoemde -ismen is dat voor eigen rekening natuurlijk ook, maar de naam ‘aliënisme’ praejudicieert niet, en laat de mogelijkheid van meerzijdige inwerking open. Een tweede voorbeeld heeft een paradoxaal karakter. Het is namelijk niets minder dan het tweetal namen die voor velen de begrippen Nederland, en Nederlands vertegenwoordigen, zo zij al niet gezegd kunnen worden de corresponderende namen te vervangen: Holland en Hollands. Met het uitgedrukte voorbehoud bedoel ik, dat voor tal van landgenoten Holland en Hollands eenvoudig dè benamingen zijn, en geenszins worden gevoeld als substituten van Nederland en Nederlands, namen die voor hen een ambtelijk of een kunstmatig, een gelegenheidskarakter hebben. Op ongeregelde tijden plegen inwoners van andere landsdelen dan het ‘Westen’, speciaal Ooster- en Zuiderlingen, verzet aan te tekenen tegen hetgeen zij voelen als een usurpatie en een onbescheidenheid. Zij willen geen ‘Hollanders’ zijn, nog minder ‘Hollands’ spreken. Onder de bewijsgronden die hun tegenstanders aanvoeren behoort een verwijzing naar wat zich in andere landen heeft voltrokken, bepaaldelijk ook in België, waar Vlaanderen en Vlaams het hele ‘nederlandse’ deel van land en taal bestrijken. Intussen zijn de verhoudingen bij ons, d.i. in Nd.-Nederland, wezenlijk anders, omdat in Zd.-Nederland van enig overwicht, en daaruit voortvloeiende gevoeligheid, geen sprake is. Meermalen nu is de opmerking gemaakt, dat in het geding tussen Holland(s) en Nederlands(s) ook het buitenland een woord meespreekt. Dit is in die mate het geval, dat in een dagblad onlangs kon worden geschreven: ‘Wie dus propaganda wil maken ten gunste van de naam Nederland of een campagne wil voeren tegen het gebruik van de naam Holland, zal zijn doel nooit bereiken, als hij zijn wapenen alleen maar, of toch bij voorkeur, richt op de Hollanders van Noord- en Zuid-Holland. Zijn ergste vijanden zal hij in het buitenland moeten zoeken. De buitenlanders dringen ons die naam Holland gewoon op’. En tot die buitenlanders moet men ook de Zuid-Nederlanders, de Belgen rekenen, voor wie Holland begint onmiddellijk benoorden de staatsgrens, of ook beoosten die grens, in ‘Hollands’-Limburg. In aanmerking genomen de meerzinnigheid van het begrip Nederland, en het feit dat ook de ‘Vlamingen’ ‘Nederlands’ spreken, hebben zij daartoe ook wel enige reden. Ziehier dan een curieuze staat van zaken: het meest ‘hollandse’ van alle hollandse woorden in zekere zin een aliënisme. Het is mij hier er | |
[pagina 128]
| |
niet om te doen, een houding te bepalen in een binnenlandelijke strijdvraag. Il wil slechts het taalkundige feit onder de aandacht brengen, dat een zeker woordgebruik de inwerking ondergaat van ‘het’ buitenland, niet van enig bepaald buitenland. Hier rijst, onder ongewone belichting, andermaal de vraag van het oneigene, de idee van de strijdigheid met het eigen taalgebruik, die veelal verbonden wordt met de bepaling van wat ik mij nu veroorloof aliënismen te noemen. Het ware een buitensporige bewering, wilde iemand te verstaan geven, dat nu zelfs ook al Holland met Hollands tot het oneigene zou zijn te rekenen. Maar indien de vooropstelling juist is, dat het buitenland in deze zaak zijn invloed doet gelden, kan hier toch een verwante situatie worden waargenomen. De toepassing van Holland(s) in ‘nationale’ zin zou een sterker, en vooral een meer effectieve, tegenstand ontmoeten als niet nationaal-eigen, ware daar niet die druk van buiten. Het wachten, zei ik, is op een naam. Ik heb er aan toegevoegd: althans een die beter bevredigt dan wat wij hebben. Het min of meer tot de rang van woord verheven achtervoegsel -isme strekt veel verder dan de hier bedoelde begrippencategorie; het kan alleen dienen in een welbepaalde samenhang, wanneer namelijk, zoals in dit opstel het geval is, het onderwerp zelf allerlei andere -ismen buitensluit. Maar wij hebben dan toch het woord barbarisme, term die juist voorziet in de bovengeschetste behoefte! Maanbeschenen en zijn soortgenoten kunnen vluchten in het ‘barbarisme’, zo dikwijls zij niet weten of zij meer in het biezonder germanismen, anglicismen, graecismen zijn, dan wel twee of drie van deze tesamen. Alle taalkundige -ismen bijeengenomen grijpen wij onder de generieke naam ‘barbarismen’. Barbarismen zijn het ‘genus proximum’ waarbinnen naar hun eigen aard de gallicismen, enz., hun ‘differentia specifica’ presenteren. Van Holland en Hollands kan men staande houden, dat ze tot op zekere hoogte barbarismen zijn. Kan dit alles inderdaad? Kwalijk, naar mijn inzien, en ziehier waarom. Wanneer niet tevoren vaststaat, dat enig verschijnsel in alle omstandigheden lof of blaam waardig is, behoort zijn wetenschappelijke naam vrij te zijn van waarderingselementen, hetzij naar de gunstige of vooral ook naar de ongunstige kant. Aan deze eis voldoet reeds -isme niet, maar allerminst barbarisme. Men mag zeggen, dat bij degenen die deze aanduiding hebben in zwang gebracht, niet eens de bedoeling heeft voorgezeten, ‘neutraal’ te zijn. Welintegendeel: afkeuring van hetgeen ‘strijdig’ was wilde daarin met nadruk tot uiting zijn gebracht. Het Woordenboek bevat schamele gegevens (die in het Supplement hun zo nodige aanvulling | |
[pagina 129]
| |
mogen krijgen), maar toch in elk geval het klassieke citaat uit de Inleiding: ‘De zoogenaamde barbarismen, woorden uit Nederlandsche bestanddeelen, maar in navolging van andere talen en strijdig met de wetten der onze gevormd’. Maar het is nu eenmaal niet anders: de relativerende taalgeschiedenis brengt ons het inzicht bij, dat op veel van deze ergheden het schandmerk in de loop des tijds is weggesleten, terwijl wij toch hun oorspronkelijke ‘oneigenheid’ niet wensen te vergeten. Anderzijds, hoezeer het tot onze axioma's behoort, dat, om nog eenmaal met de Inleiding van Matthias de Vries te spreken, de zin van een woord door de etymologie kan worden verklaard, maar er niet door wordt bepaald (LXVIII), het wil zo treffen, dat nu juist de hier besproken term zich onmogelijk geheel kan losmaken van zijn historie, van zijn gevoelswaarde en zijn associaties. Wat wij, om kort te gaan, nodig hebben, is een term die, gelijk ik het boven reeds eenmaal heb uitgedrukt, niet praejudicieert, maar eenvoudig het feit van de vreemde inwerking onbevangen constateert. Een zodanige is: aliënisme. Hij bergt nog dit andere voordeel in zich, dat hij een ruime interpretatie toelaat van het begrip ‘vreemd’. Eigenlijk zeg ik beter: een meer beperkte. Van aliënismen kan men ook spreken, als men zich blijft bewegen binnen de grenzen van het eigen taalgebied, en de onderlinge beïnvloeding bestudeert van de taalkundige complexen die in hun gezamenlijk bestaan het geheel van de taal uitmaken. Ook saxonismen en brabantismen en limburgismen kunnen als aliënismen worden aangemerkt, gelijk alles daartoe behoort dat van ‘elders’ wordt geborgd. Het zal wel niemand invallen hier van barbarismen te spreken. Barbarisme is een taalpolitieke, een taal-‘energetische’ term, en men kan hem dulden zolang gedachten aan de orde zijn die tot dat terrein behoren. Maar de waarnemende, constaterende en verklarende wetenschap heeft iets anders nodig. Toen W. de Vries zijn studie schreef over Het Oneigene, moet dit ook hem voor de geest hebben gestaan. Maar ik durf geen succes voorspellen aan wie oneigenheden (met een enkelvoud oneigenheid!) als terminus technicus zou willen in overweging geven. Ook laat zich aliënisme gemakkelijk voor internationaal gebruik in allerlei talen fatsoeneren. Het woord schijnt eigenlijk wel zo zeer voor de hand te liggen, dat ik mij afvraag, of het niet reeds ergens gebezigd is. Dit zij dan zo. Het gaat niet om de idee, maar om de zaak.
Nijmegen, April 1954. L.C. Michels |