Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermdBeeldwitNnl. beeldwit, mnl. belewitte en mhd. bilwisz, pilwiz en zijn varianten worden doorgaans opgevat, en waarschijnlijk terecht, als substantiveringen van een adjectief, dat in het ags. bewaard is in de vorm bilvit, bilevit en dat ‘welwillend, goedertieren’ betekent. Oorspronkelijk een epitheton ornans voor de heidense goden, zal het later op de god van de Christenen en de engelen zijn overgedragen. In de Duitse literatuur komt de bilwiz het eerst voor bij Wolfram von Eschenbach (Willehalm, 324, 6; begin 13de eeuw). In allerlei varianten is hij tot op heden in de Duitse dialecten blijven voortleven, achtereenvolgens als een wezen dat de mens met pijlen beschiet (13de en 14de eeuw), een heks of tovenaar | |
[pagina 122]
| |
(14de-17de eeuw) en een geest met sikkels aan de tenen, waarmee hij het koren afsnijdt (16de eeuw-heden)Ga naar voetnoot1. Het mnl. belewitte heeft een zelfstandige ontwikkeling doorgemaakt, die maar ten dele parallel loopt aan de Duitse, en daarvan in latere tijd belangrijk afwijkt. Het aantal bewijsplaatsen dat we voor het verleden van dit woord bezitten is echter zo gering, dat men er slechts onder het grootste voorbehoud een gevolgtrekking uit mag maken voor de historische ontwikkelingsgang van het begrip, dat achter dit woord in zijn achtereenvolgende vormen schuil gaat. In Des Coninx Summe (1408) worden de beeldwitten samen met de gueden ouden genoemd, de guede holden van de Germaanse mythologie, die in de Teuthonista als identiek met belewitten en witte vrouwen worden aangetroffen. Tinbergen vertaalt beelwitten met heksen, wat zo al niet onjuist, dan toch in elk geval onnodig is, omdat de vertaling witte wieven meer voor de hand ligt. Dirc van Munster spreekt in zijn Kerstenspieghel (1498) van mensen, ‘die haer gelove oec setten in witten beelden of in witten vrouwen enz.’; ook hier heeft het woord, waarvan de volksetymologie zich thans meester heeft gemaakt, nog dezelfde betekenis. In een hs. van het Passionaal (Zomerstuk), ± 1440 te Amsterdam geschreven, is sprake van ‘vrouwen die des nachts pleghen wanderen, die beelwite waren’. Het is onnodig om, met Verdam, hier aan heksen te denken; passender is de moderne betekenis die het woord heeft, nl. die van slaapwandelaar(ster), al of niet in het bezit van paranormale eigenschappen. Een beslist ongunstige betekenisGa naar voetnoot2 heeft bele-witte pas bij Kiliaen, die het woord sicambrisch noemt en het vertaalt met lamia, stryx, d.i. spook of vampier, in ruimere | |
[pagina 123]
| |
zin opgevat wel heks. De Utrechtse theoloog Voetius kende beeltwit(ten) als ‘(hommes) quos facultate aut dono videndi spectra nocturna, speciatim manium et funerum praeditos creditum est’ (Disp. theolog. (1648), I, 993). Ook in een in 1660 te Dordrecht verschenen Klucht van de SchoesterGa naar voetnoot1 treedt een Beeltwitte Roel op, die met de helm geboren is en daardoor de gave van het tweede gezicht bezit. Met uitzondering van de plaats bij Kiliaen kent het oudere Nederlands dit woord dus uitsluitend in gunstige, althans niet ongunstige zin. Kiliaen kende het woord alleen in het Sicambrisch, waaronder hij het Gelders, Kleefs en Guliks verstaat, dialecten die in zijn tijd nauwelijks tot het Nederlands werden gerekend. Beeldwit komt thans nog in Nederland voor, en wel in geheel dezelfde betekenis waarin we het al in 1440 aantreffen, met dit verschil dat het zowel van mannen als van vrouwen wordt gezegd. Het gebied waarbinnen het wordt aangetroffen is zeer beperkt; het omvat de steden Rotterdam en Schiedam en de ten zuiden daarvan gelegen eilanden IJselmonde en Voorne, en Goeree en Overflakkee. Een in 1948 door het Amsterdamse Volkskunde-bureau ingestelde enquête leverde positieve gegevens op voor Rotterdam (K 5), Vlaardingen (K 42a), Barendrecht (K 47), Bolnes (K 47b), Hendrik-Ido-Ambacht (K 50), Rokkanje (I 8), De Tinte (I 9*), Goeree (I 20), Dirksland (I 23), Sommelsdijk (I 24), Middelharnis (I 25), Nieuwe Tonge (I 43), Oude Tonge (I 45) en Achthuizen (I 45a). In al deze plaatsen heeft het woord de betekenis van: iemand die met een helm is geboren en daarom 's nachts (te twaalf uur) zijn bed moet verlaten en dan de begrafenis ziet, die over enkele (drie) dagen door zijn woonplaats zal trekken. Opprel noemt woord en begrip voor Oud-Beierland (1896), de Schiedamse onderwijzer Henri Hartog in zijn roman ‘Sjofelen’ (1904) voor Schiedam (K 3). Het woord komt doorgaans als subtantief, een enkele maal als adjectief voor. De medewerker voor het gehucht De Tinte (op Voorne) deelt gegevens mee over een man die ‘aan beeldenwit deed’. Die voor Bolnes schrijft aan de beeldwit de kunst van het heksen toe. In een hemelsbreed niet zo ver verwijderd, maar toch geheel ander gebied vinden we de beeldwit terug onder de naam Blinde Belie, nl. in Culemborg (K 39) en in twee dorpen in de Alblasserwaard: Streefkerk (K 56) en Hoornaar (K 65). Zijn eigenschappen zijn overigens dezelfde. In dit verband noem ik een andere plaats uit de Disputationes theolo- | |
[pagina 124]
| |
gicae van Voetius (II, 1027), waar hij spreekt ‘de illis quos nostrates appellant beeldwit et blinde belien, a quibus nocturna visa videri atque ex iis arcana revelari putant’. Kende Voetius deze blinde beliën uit Heusden (K 135), waar hij geboren was en predikant was geweest, en dat niet zo ver van de Alblasserwaard is gelegen, of was het woord in de 17de eeuw in een wijder gebied bekend? Blinde Belie is natuurlijk een volksetymologische vervorming van het mnl. belewitte, waarbij de vrouwennaam Belie (< Mabelia) is ingeschakeld: een naam die zoals uit verscheidene oude kluchten (o.a. van Bredero) blijkt oudtijds meer verbreid was dan thans het geval is. Alleen de klankovereenkomst zal de aanleiding zijn geweest, dat juist op deze naam de keuze viel. Op de eerder genoemde eilanden IJselmonde en Voorne en eveneens op Hoekse Waard kent men bovendien de uitdrukkingen ‘zich het beeldwit lopen’ in de betekenis: alles afgelopen (of gedaan) hebben om iets te bereiken (opgegeven voor Geervliet (I 16), Pernis (K 42b), Klaaswaal (K 87) en Numansdorp (K 121)) en ‘zich het beeldwit schrikken’ in de zin van: een hevige schrik krijgen (opgegeven voor Charlois (K 43), Hoogvliet (K 44) en Puttershoek (K 92)). Deze uitdrukkingen zullen wel ontstaan zijn uit ‘lopen als een beeldwit’ en ‘schrikken voor een beeldwit’. Een laatste, maar geheel afwijkend spoor van het beeldwit-geloof in Nederland vinden we in Zaltbommel (K 117), dus alweer in het gebied tussen de grote rivieren, waarvan de Leidse hoogleraar N.C. Kist, die er in 1793 geboren was, ons mededeelt dat er onder de kinderen de uitroep ‘Bille-wille-wits wiens goed is dat?’ bekend was. ‘Wanneer namelijk een knaap iets gevonden heeft, dat aan een' ander' toebehoort, dan treedt hij in den kring zijner makkers en houdt, onder het aanheffen van dezen, kreet, het gevondene zoo lang in de hoogte, tot dat het is uitgemaakt, wie als de regte eigenaar van het verlorene moet worden aangemerkt’. Kist schrijft erbij dat dezelfde woorden en hetzelfde gebruik ook elders in Gelderland en met name ‘lager af langs de Waal, Merwe en Maas, tot in de omstreken van Dordrecht en Rotterdam, in de kinderwereld bekend zijn’. Dit laatste is, zoals bij navraag bleek, nu niet meer het geval; de roep blijkt nergens meer bekend te zijn. Juist omdat we hier weer in dezelfde streek zijn, zal er wel verband zijn tussen deze uitroep en de beelwit, wat Kist dan ook al veronderstelde. Maar wanneer hij daarbij beweert dat de bilwis hier wordt aangeroepen als de ‘handhaver van regt en billijkheid, onder wiens bescherming en hoede vooral het verlorene schijnt te zijn gesteld geweest, en die geacht werd er zorg voor te dragen, dat het tot zijnen regten eigenaar wederkeerde’, dan komt deze inter- | |
[pagina 125]
| |
pretatie ons toch wel wat vrijmoedig voor, al kunnen we er geen betere tegenover stellenGa naar voetnoot1. P.J. Meertens |
|