| |
| |
| |
Teuthonista-overleefsels in Limburg
Naar het voorbeeld van wat Blancquaert gedaan heeft voor De Vooys (Opdorps en Kiliaans, N. Tg. 1953), hebben wij voor Blancquaert een overzicht samengesteld van wat zich uit G. v.d. Schuerens Nederrijnse Teuthonista of Duytschlender (1477) gered heeft in het verwante Limburgs van deze tijd te Opgrimbie. Wij hebben ons bediend van J. Verdams bewerking (1896). De eigentijdse gegevens berusten op de toestand in het dialekt zoals wij die meegemaakt en mee gemaakt hebben tot voor een 30-tal jaren, en op de toestand in het Ned. zoals wij die neergelegd vinden in de min of meer gelijktijdige tiende uitgave van M.J. Koenens Handwdb. (1913).
Lijst I bevat al de woorden (vergezeld van synoniem of omschrijving) uit de Teuth. die het Ned. niet heeft of ook niet in enige verwante vorm onmiddellijk duidelijk laat herkennen. De w., voorafgegaan door de afkortingen N., D., E., zijn verwijzingen naar de etymol. wdbb.; voorafgegaan door F., L., zijn het vermeldingen van ontleningen. Lijst II bestaat uit woorden die zich van het Ned. door enige afwijking in de vorm onderscheiden. Kiezen was hier onvermijdelijk. Voor de spelling van de dialektklanken verwijzen wij naar T. en T. V, 58-59.
| |
I
ameren, asch = aomere mv. (houtskolen). - E. embers. |
argueren, disputeren = ergewere. - L. arguěre. |
bass, bille = bats, v. - D. Batzen. |
belen, blaffen = bèle. - D. bellen. |
blywyt, loitwyt = blijwit o. (lood = loeët). - D. Blei. |
doyr, geck = doeër m. (zelfslachtig), zeldz. - D. Tor. |
dop, tol = dòb m. - N. deuvik. |
even, swartechtige haver = ève v., geschreven hevie (soort haver). - L. avēna. |
geberen, schynen = gebieëre (doen alsof). - N. gebaar. |
geden, wyeden = gaeje. - D. jäten. |
gemoede, weick = gemeuj (soepel). -? |
holenter, vlyederen = hèùlentèùl m. (vlierhout). - D. Holunder. |
horn (duuf -) = hòre m. (mannetjesduif). - N. arend. |
clyen, semelen = klijje mv. - D. Kleie. |
| |
| |
cogel, caproen = kògel m. (bijenkap). - L. cuculla. |
kreytten, tergen = kreite. - N. krijten (faktitieve afleiding). |
crade, pad = kròddel v. - D. Kröte. |
croden, moeyen = zich kreuje. - N. kruien. |
oyst, tack = aos m. (knoest). - D. Ast. |
ort, bleifsel = ùrte mv. (etensresten). - E. orts. |
pyttzen, prekelen = pitsje (pijn doen). - Fr. piquer (vgl. Vercoullie, pitsen), |
ryve, coenlick = rief (rojaal). - E. rife. |
schald, gryndel = sjauw v. - D. schalten. |
schermuyss, veltmuyss = sjèèrmoes v. - D. Schermaus. |
schroeder, snyder = in sjruuersgaat o. (split in vrouwerok). - N. schrooien. |
schuyveren, beven = zich sjoevere. - E. shiver, quiver. |
slont, poel = slont v. (slijkpoel). - N. verslinden. |
stippen (met Verdam, blz. 378b, te lezen stipen), in onder -, sustentare (stutten) = stiepe. - L. stipare. |
transeneren, besprengen, overvallen = transenere (mishandelen). - Fr. transir? (vgl. Mnl. vormen). |
trobbel, hoip = trobbel m. - Fr. trouble, troupe? |
varen, irretire (in moeilijkheid brengen) = vaore onpers. (spijt doen hebben). - N. vervaard. |
welboom, dair men den acker mede gelyck mackt = wel v. - N. walen. |
wyde, willige = wij v. - D. Weide. |
wiher, vischdijck = wijjer m. (vijver). - L. vivarium. |
suwel, elssen = zuul v. - D. Säule. |
swadem, vuchticheit = zwaaiem m. (wasem). - D. Schwaden. |
sweele, callus (eelt) = zwèèl o. - D. Schwiele. |
| |
II
sych beden = zich baeje (bidden). Verdams poging tot verklaring ‘voor zich?’ (blz. 29a op *bedden) kan vervallen. |
bongart = bongert m. (boomgaard). |
- braide in oigbraide = ougsbròje mv. (wenkbrauwen). |
brambere = brommel v. (braambes). |
brunken = bronken (pronken = pruilen. |
- de als in warmde = wermde v. (warmte). |
dryde = drijde (derde). |
| |
| |
eester = aester v. (ekster). |
- endig als in rasendich = rœuzeteg (razend = dol). |
eritte = ert v. (erwt, gespr. ert). |
fluer = floeër m. (vloer). |
get = get (iets). |
gycht = gich v. (jicht). |
ghyer = gier (gierig). |
goedesdach = goonsdeg m. (woensdag). |
gromel = greumel m. (kruimel). |
hantsche = hausj v. (handschoen). |
herdde = haerd m. (herder). |
- icheit als in dickicheit = dikkegheid v. (dikheid). |
yseren = iezere o. (voorwerpsnaam) (ijzer). |
knele = knieël m. (kaneel). |
cokelen = in kòkeleboum m. (buiteling kopje-over) (goochelen). |
lantzem = lansem (langzaam). |
naber = naober m. (nabuur). |
neyhersche = nieëjèèrs v. (– –́) (naaister). |
peteren = pètere m. (peter). |
pinxten = pèngste m. (Pinksteren). |
sproitel = sprotel v. (sproet). |
stubbe = stùb m. (stof o.). |
vastelaevent = vastelaovend m. (vastenavond). |
- vol in hantfol, montfel = in hamfel v., helver m. (hand-, mond-, armvol). |
wedeman, -vrouwe = wedeman, -vrouw (weduwm., -vr.) |
wijnbere = wiemer v. (wijnbes = aalbes). |
Van de hier bijeengebrachte, vijf eeuwen oude afwijkingen waardoor ons Zuidoostelijk gebied zich van het algemeen Ned. onderscheidt, zijn er een aantal die het met het naburige Duits gemeen heeft. Andere zijn het bij uitsluiting eigen. Het kunnen archaïsmen ten opzichte van het Ned. zijn, die zich tot op heden gehandhaafd hebben, als -de tegenover -te; het kunnen ook neologismen zijn die er toen reeds waren, hetzij in een eerste stadium, als -endig, thans -eteg, hetzij in hun definitieve gedaante, als -igheid (beide verlengde achtervoegsels in het Ned. slechts als uitzondering). Biezondere opmerking verdient de oudheid van de verschrompeling van de onbeklemtoonde lettergreep, soms gaande tot opheffing, die zo kenmerkend is voor de Limburgse tongval.
J. Leenen
|
|