Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTrivium, taal en tongvalToen in de Nederlanden aan het eind der 15de eeuw in de kringen van onderwijs en cultuur het ideaal der Humanitas door Imitatio van de Romeinse letteren met kracht werd gepropageerd, toen Agricola zijn, in Italië gevormde, humanistische zienswijze overal ingang trachtte te doen vinden, en paedagogen als Hegius te Deventer, Barbirianus te Antwerpen voor de zaak gewonnen waren, kreeg het een ogenblik den schijn, dat niet alleen de dialecten maar ook het groeiende Nederlands voortaan uitgeschakeld zou worden en, als onbruikbaar instrument, buiten den centralen kring van het geestesleven zou komen te staan. Immers er werd met vrucht gewerkt aan een alomvattende leermethode die er toe zou kunnen leiden dat in onze landen de ‘vir sapiens et eloquens’ - eloquens in het Latijn - dè drager werd van al het hogere | |
[pagina 113]
| |
geestelijke leven. Deze leermethode bestond voor een belangrijk deel uit het oude, doch vervallen, triviale systeem; gerestaureerd naar het Romeinse voorbeeld en gemoderniseerd naar de toenmalige behoefte. Agricola legde den grondslag; allereerst voor het Nederlands humanistisch onderwijs - welks methode ver buiten de grenzen zou nagevolgd worden -, vervolgens ook voor het Melanchthonianisme in Duitsland, het Ramisme in Frankrijk (in de 17de eeuw doordringend tot de gehele Westeuropese letterkunde), en het nieuwe Engelse educatiesysteem der 16de eeuw. Samen met dit Trivium groeide een Neo-Latijnse literatuur op, welker coryphaeën thans nog beroemd zijn, hoezeer ook over het algemeen de belangstelling voor de Tweeling-Letterkunde uit het Renaissance-tijdperk is verdwenen. Het Latijn ontwikkelde zich, mede dank zij de geperfectionneerde methode, tot een veelzijdig, bereikbaar instrument; het werd niet alleen een vorm waarin men zich uitdrukte, het werd vorm der gedachte zelf: de, door de dialectica, in de vinding en opbouw der argumentatie, geleide gedachte en de, door de rhetorica, tot in het detail, bestuurde uitdrukking. Wat konden toenmaals taal en tongval van het volk bij zulk een instrumentatie, zulk een ciselering van het Latijn nog verwachten? Hier kan geen schets gegeven worden van den loop der dingen geheel buiten de verwachting; dit zou te ver voeren. Het doel is alleen, kort samen te vatten hetgeen het Trivium dat aanvankelijk de ‘Latijnse eloquente humaniteit’ beoogde, merkwaardigerwijs tenslotte, in de anderhalve eeuw van zijn ‘bestaan’, voor de volkstaal in verschillende geledingen betekend heeft. In allerlei studiën zijn de factoren onderzocht welke geleid hebben tot het ontstaan van een algemeen Nederlands. Niemand zal reeds beweren, dat dit probleem geheel opgelost is. Boekdrukkunst, Reformatie (in Protestantsen en in Katholieken zin), Sociale structuur werden o.a. als oorzaken aangewezen. Het opkomen van de moedertaal als cultuurtaal wordt steeds - terecht - gezien als een zaak die te danken is aan nationaal besef. Maar het is in strijd met de waarneembare feiten, wanneer dit besef diametraal gecontrasteerd wordt aan de humanistische cultivering van het Latijn. Bijna kan men het zo zeggen, dat de volkstaalcultuur der 16de en 17de eeuw daar de keerzijde (in gunstigen zin) van is en dat deze volkstaalcultuur erdoor gequalificeerd wordt. Humanistenbrieven zoals de in 1889 door Dr. A. Reifferscheid uitgegeveneGa naar voetnoot1 leggen | |
[pagina 114]
| |
hiervan getuigenis af. Zomin als de volkstaalliteratuur dier dagen te begrijpen valt, wanneer niet gelet wordt op haar tweelingzusterschap met de Neo-Latijnse letterkunde, zomin wordt de volkstaalcultuur - dus eveneens de zich ontwikkelende algemene Nederlandse taal - naar haar aard gekend zonder het Latijnse en soms ook in volkstaalgewaad verschijnende Trivium. Daardoor is dat Nederlands vóór alles rhetorisch, en bijvoorbeeld gekenmerkt door een humanistische ‘elegantia’, d.w.z. ‘puritas’ en ‘perspicuitas’Ga naar voetnoot1, door een humanistische ‘dignitas’, een aantal syntactisch-stilistische structuren en semantische verschijnselen welke verband houden met de figuren- en tropenleer uit de ‘elocutio’, derde hoofddeel van de rhetorica. Quintilianus' taalideaal, neergelegd in zijn ‘sermo constat ratione vel vetustate, auctoritate, consuetudine’Ga naar voetnoot2 is op alle punten in belangrijke mate verwezenlijkt in het cultuur-Nederlands der 16de en 17de eeuw. De uitspraak van A.H. KingGa naar voetnoot3 ‘the Renaissance in literature is not so much the rediscovery of Greek and Latin as the discovery of the vernacular in terms of Greek and Latin’ geldt als gepointeerde waarheid ook voor onze taal. Quintilianus' ratio vinden we terug in het streven naar analogia in de vormleer (Twespraack, Van Heule e.a.), zijn vetustas en auctoritas in lexicologische opvattingen en practijk (ook Kiliaen), zijn consuetudo bijvoorbeeld in de aandacht van een Bredero en een Vondel voor hetgeen behalve de taal de tongval bieden kan. Naar den tongval liepen nog andere wegen van het Trivium uit. Tot het eerste constituerende deel, tot de ‘ianua’ - de deur tot àlle artes -, namelijk de Grammatica, behoorde de Orthographia met haar leer der Pronuntiatio. Hoe talrijke, soms zeer boeiende, dialectische waarnemingen zijn er niet gedaan met het oog op het verdedigen of verkrijgen van een behoorlijke pronuntiatie, zij het van het Latijn, zij het van de moedertaal. Hier | |
[pagina 115]
| |
loopt een lijn van Erasmus' Pronuntiatio (1528) af tot en met onze 17de eeuwe spraakkunstenaren; hedendaagse historische fonetiek en dialectologie varen er slechts wel bij. Maar ook voor het gebruikmaken van dialect heeft het Trivium zijn betekenis, al is het dan in een zeer bijzonderen zin. Hier is niet bedoeld het gewone dialectspreken, maar wél het litteraire gebruik van dialect in drama, lyrische satire en anderszins. De rhetorica beperkte immers haar werking niet tot de proza-oratorie, maar greep zeer diep in de literatuur in, bereikte àlle litteraire genres; ze wordt hierbij vergezelschapt van de nauw met haar verwante poëtica. Een deel der rhetorische elocutie-en der poëtische decorumtheorie werkten mede tot het gebruik van dialect in de letterkunde (vooral de dramatische, die toch al door haar samenstel van oraties heel veel met rhetorica te maken had), een gebruik dat zich omstreeks 1600 op een andere wijze vertoonde dan voorheen; ze werkten tot dit verschijnsel niet alleen mede, maar ze eisten het, op poëtisch-rhetorische gronden; meer nog: ze zetten er zozeer hun stempel op, dat alleen bij hùn licht dit nieuwe litteraire gebruik der tongvallen nader kan worden beoordeeld. Hieraan moet nog worden toegevoegd het litteraire gebruik van vaktalen en jargon. Wanneer bewonderaars van een zuivere, heldere, waardige en rijke ‘moederlijcke tale’ (Trivium-idealen), zoals Bredero en Vondel, dialect toepasten en, ‘om op elke stof en zaak de rechte spreekwysen te vinden’, ‘by allerley slagh van menschen’ den ‘Duitschen’ woordenschat onderzochtenGa naar voetnoot1, dan werd geen muiterij gepleegd jegens gevestigd ‘triviaal’ gezag; integendeel: men gehoorzaamde! Zodat ook te onzent stilistische bestudering van toenmalig letterkundig gebruik van jargon, vaktaal en tongval onder gebruikmaking van de tot Trivium verenigde grammatica, dialectica en rhetorica, zoals dit o.a. door A.H. KingGa naar voetnoot2 en A.H. SacktonGa naar voetnoot3 voor de Engelse literatuur is geschied, wenselijk moet worden geacht. Er was een band die Trivium, Taal en ‘litterairen’ Tongval samenbond.
G. Kuiper |
|