Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermdHet Tessels uurNu Blancquaert zestig jaar wordt, gaan mijn gedachten onwillekeurig terug naar het jaar 1936, toen ik maandenlang de gast mocht zijn van zijn Seminarie voor Vlaamse Dialectologie te Gent. Ik was het voorafgaande jaar gepromoveerd, maar in Nederland was er destijds voor een pas afgestudeerd neerlandicus niet veel te doen. Het was de tijd toen er een ‘vakvereniging’ bestond van werkloze leraren met volledige M.O.-bevoegdheid, die de weemoedige naam van WEMO voor zich uit droeg als een omfloerste vlag. De enige mogelijkheid om te werken schiep de buitenlandse reistoelage. Hierdoor kon ik eerst naar Gent en later naar Leuven gaan om mij persoonlijk op de hoogte te stellen van de werkwijze in de Zuidnederlandse centra van dialectstudie. Hierdoor heb ik het voorrecht gehad een tijdlang bij Blancquaert te mogen studeren en bij hem mijn inzicht in de dialectologie te verruimen. Ik vond in Gent, o.a. een verzameling materiaal van de Nederlandse benamingen van de uier, dat mij zeer interessant leek en dat mij met de meeste heusheid ter bewerking werd overgelaten. Hieruit is mijn studie ‘De Nederlandse benamingen van de uier’ ontstaan, die door bemiddeling van Blancquaert verschijnen kon in de Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie van hetzelfde jaar 1936. Ik meen de jubilaris van heden niet beter te kunnen eren dan door een kleine nabetrachting te houden bij de toen geschreven verhandeling. Ik heb destijds verondersteld, dat niet alleen alle benamingen van de uier, met uitzondering van het Vlaams-Zeeuws-Hollandse elder en het sporadisch in Zeeland optredende gevoelswoord mamme, verklaard konden worden als afstammelingen van een ablautend paar grondvormen *eudar / ûdir, maar ook dat hierin *eudar altijd ‘uier’ zou hebben betekend en *ûdir ‘speen van de uier’. In het Ingweoonse relictgebied van Noord-Holland, Friesland en Groningen werd, meende ik, de oorspronkelijke vorm- en betekenis-verhouding nog weerspiegeld in het naast elkaar voorkomen van jaar en uur (Fries oer), het eerste met de | |
[pagina 97]
| |
betekenis ‘uier’, het tweede met die van ‘speen’ of ‘kwartier van de uier’. Ook in sommige delen van het Oostnederlandse gier- of geer-gebied was nog iets van de oorspronkelijke verhouding bewaard: in Stellingwerf en de Kop van Overijsel heette immers de uier gier, de speen uder, udder of utter, in een deel van Twente heette de uier geer en de speen oer. In het grote Zuid- en Midden-Nederlandse gebied waar uier, eur, uur, uder of udder de benaming van de uier was, zou dit het gevolg zijn van betekenisverruiming: de afstammeling van *ûdir was overgegaan van de speen op de uier in zijn geheel en had de afstammeling van *eudar verdrongen. Hetzelfde was ook ‘spontaan’ (zie a.w. 138) gebeurd in sommige delen van het Ingweoonse relictgebied, t.w. Noord-Drente en Tessel: hier was uur de benaming voor de uier in zijn geheel. Voor Het Bildt, in Friesland, waar uur ook ‘uier’ betekende, liet ik een andere verklaring open: ‘het ligt meer voor de hand om er een Zuidhollands woord in te zien, dat door kolonisten uit hun stamland is meegebracht’. Ik meende (zie a.w. 127 vgg.) te moeten opponeren tegen Frings, die de verhouding tussen de afstammelingen van *eudar en *ûdir anders had gezien. Frings had de beide ablautende vormen geografisch gescheiden gehouden: *eudar was het ‘nordisch-friesisch-holländisch-niederdeutsche Typ’, *ûdir een type dat zich van Trier, over Eifel, Aken, Limburg, Brabant, Vlaanderen, tot Engeland uitstrekke. Ik verweet Frings dat hij geen verklaring had gegeven voor het naast elkaar voorkomen van jaar en uur (of gier, geer en uder, oer, enz.) in verschillende streken van Noord- en Oost-Nederland. Frings had natuurlijk niet zoveel materiaal tot zijn beschikking gehad als ik en kon er daardoor gemakkelijk toe komen de geografische verhouding tussen de beide types eenvoudiger voor te stellen dan deze in werkelijkheid was. Ik ben echter later wel gaan inzien, dat er niettemin een waarheidselement in zijn eenvoudige, te eenvoudige voorstelling heeft gezeten. Ik heb destijds tegenover Frings' simplisme een ander simplisme gesteld door er van uit te gaan dat het Ingweoonse relictgebied de oorspronkelijke verhoudingen zuiver weerspiegelde en voldoende grondslag bood om de westgermaanse, ja gemeengermaanse toestand te reconstrueren. Dat was veel te absoluut gesteld. Het Ingweoonse relictgebied weerspiegelt zeker niet het oorspronkelijke Ingweoonse taalsysteem in zijn geheel, maar heeft alleen een aantal elementen uit dat systeem geconserveerd. Al is jaar onmiskenbaar een Ingweoons relict, daarom hoeft uur het nog niet te zijn, en nog veel minder de onderlinge betekenisverhouding van jaar en uur. De mogelijkheid moet ook open gelaten worden dat uur in het | |
[pagina 98]
| |
Ingweoonse relictgebied Frankische import is, voortzetting van een oorspronkelijk alleen Frankische vorm *ûdir. De betekenis ‘speen’ voor uur in het Ingweoonse relictgebied kan berusten op betekenisvernauwing, van de uier in zijn geheel tot de speen, als gevolg van de ontmoeting met het woord jaar, dat de betekenis ‘uier in zijn geheel’ niet wilde afstaan. Frings zegt dit alles zo niet, maar hij kan het wel gedacht hebben en dan is zijn vereenvoudiging zeker geoorloofd geweest. De verhouding tussen *eudar en *ûdir kan heel goed zo worden geformuleerd, dat het eerste type eigen is geweest aan het Ingweoons en het tweede aan het Frankisch. Met de frankisering van het oorspronkelijk Ingweoonse gebied is dan ten dele het *ûdir-type in de plaats gekomen van het *eudar-type (bv. in het uier- en uur-gebied van Utrecht en Zuid-Holland), ten dele, met betekenisvernauwing, naast een zich handhavende *eudar-represendant komen te staan. In Noord-Drente, waar uur de enige vorm is geworden en zijn oorspronkelijke ruime betekenis van ‘uier’ heeft bewààrd (moeten we dan zeggen), kan hetzelfde gebeurd zijn als in Zuid-Holland en Utrecht. Het blijft echter vooralsnog wel moeilijk te verklaren, waarom juist in Noord-Drente het Frankische woord zich zoveel krachtiger heeft doen gelden dan in Zuidoost-Drente, waar het eindresultaat van de frankisering ‘maar’ een mengvorm juur of judder is geweest (dus met bewaarde anlaut van het *eudar-type). In verband met mijn gewijzigde opvatting wil ik nu in 't bijzonder Tessels uur nog eens nader beschouwen. Is het voor Tessel waarschijnlijk te maken dat de Frankische invloed daar sterker zou hebben gewerkt dan in de rest van Noord-Holland? Het hangt er natuurlijk van af in welke tijd men deze Frankische invloed wil plaatsen. Voor de karolingische tijd zal het wel moeilijk zijn argumenten te vinden, voor de Hollandse graventijd lijkt mij dat echter geenszins onmogelijk. In 985 is graaf Dirk II door Keizer Otto III met het landschap Tessel begiftigd. In 1203 zet graaf Willem I zijn nicht Ada op de burcht van Tessel gevangen. Tessel moet dus sinds de 11de eeuw een belangrijk domein zijn geweest, een noordelijk steunpunt voor de grafelijke nacht. Het is niet ongerijmd om aan te nemen dat grafelijke dienstmannen uit Zuid-Holland naar Tessel zijn overgeplaatst en daar ook hun Zuidhollandse taaleigenaardigheden zouden hebben geïmporteerd. Tessels uur zou in dat geval op dezelfde wijze verklaard kunnen worden als Bildts uur, nl. als een resultaat van Zuidhollandse kolonisatieGa naar voetnoot1. Alleen zou de | |
[pagina 99]
| |
kolonisatie op Tessel dan wel een eeuw of vier voor de Bildtse gesteld moeten worden. Op het eerste gezicht lijkt dit misschien een al te stoutmoedige hypothese. Als uur de enige overeenstemming vormde tussen Zuid-Holland en Tessel, zou ik er zelf ook niet veel waarde aan hechten. Er zijn echter meer voorbeelden. Op de kaart van de keldermot die Kloeke publiceerde (Taalatlas 1, 3) ziet men in Noord-Holland benoorden het IJ en in Zuid-Holland bezuiden Nieuwe Maas en Hollandse IJsel een beddepisser(-zeiker)-gebied, in Holland tussen Nieuwe Maas en IJ, en op Tessel, daarentegen een pissebed-gebied. Ik ben geneigd dit zo te interpreteren, dat beddepisser eenmaal de algemeen-Hollandse vorm is geweest en dat hieruit in het centrale deel van Zuid-Holland, spontaan of door Zuidnederlandse invloed, pissebed is ontstaan. Beide benamingen hangen samen met het geneeskundig gebruik dat van de keldermotten werd gemaakt. De pharmacoloog Dioscorides, die in het midden van de eerste eeuw leefde, kende ze al als pisafdrijvend middel. Ofschoon de oudste tot dusver gevonden plaats van pissebed van 1567 is (Hadr. Junius), mag men het woord dus aanzienlijk ouder achten en verzet niets zich tegen de gedachte dat het tegelijk met uur door middeleeuwse Zuidhollandse invloed naar Tessel zou zijn gebracht. Een derde voorbeeld, dat misschien wel het meest overtuigend is, ontleen ik aan de klankgeschiedenis. Een van de meest opvallende verschillen tussen het Hollands benoorden en bezuiden het IJ is, dat het eerste bij woorden van het type lade, roede de neiging heeft de slot-e te apocoperen, terwijl het laatste de neiging heeft de intervocalische d te syncoperen. Tegenover Noordhollands laad, roed staat dus Zuidhollands la, roe. Het merkwaardige is nu, dat het Tessels in deze veel meer met het Zuid- dan met het Noordhollands meegaat. Ik noteer uit het woordenboek van Keyser de volgende Tesselse vormen: boe ‘kleine schuur’, meervoud boes; laa ‘lade’, meervoud laas; roe ‘are’ en ‘wiek v.e. windmolen’; zoo ‘massa’ naast zoot. Men vergelijke hiermee de opgave van Mej. Daan voor Wieringen: boet, laad, roed, zood; die van Karsten voor Drechterland: boet (mv. boete), laad, roed; die voor Boekenoogen voor Zaanland: boed, laad, roed, zood of zooi. Invloed van de algemene taal op de Tesselse vormen is weinig waarschijnlijk, ten eerste van wege de typisch-Tesselse meervoudsvormen boes en laas, | |
[pagina 100]
| |
ten tweede omdat zowel boe als zoo in de algemene taal ongebruikelijk zijn, ten derde omdat de boe als bouwsel wel een zeer eigen Tesselse verschijning is (zie de afbeelding bij Keyser). ‘Klankwettig’ is de syncopering van de d in het Tessels intussen niet. Men vindt b.v. ook wel geapocopeerde vormen als bliid, ‘blij’, koud, ‘koude’, orremoed ‘armoede’, heid ‘heide’ (hiernaast ook hei, maar dàt kan natuurlijk wel invloed van de algemene taal zijn!). Men krijgt dus de indruk dat zowel de Noordhollandse apocoperingstendentie als de Zuidhollandse syncoperingstendentie in het Tessels heeft gewerkt. Dit is een bevestiging op grammaticaal gebied van wat wij op lexicaal gebied vonden: ook de woordenschat van het Tessels is immers overwegend Noordhollands, maar er zitten toch bepaalde Zuidhollandse elementen in, zoals uur en pissebed. Al de behandelde vormen zijn algemeen en oud Tessels. Dat is niet het geval met de Zuidhollandse taalelementen die zijn binnengedrongen tijdens en na de bedijking van de Eierlandse polder, in 1835, want die zijn beperkt gebleven tot het dialect van De Cocksdorp. De ‘sociëteit’ die de polder heeft ingedijkt bestond uit de ‘aannemers van publieke werken’ P. Langeveld Kz. uit Giesendam, W. Langeveld Kz. uit Hardingsveld, M.L. Plooster uit Ameide en de handelaar N.J. de Cock uit Rotterdam. Zij zullen hun werkvolk en verdere ‘kolonisten’ wel hebben aangetrokken uit hun eigen Zuidhollandse omgeving. Raadpleegt men nu in de Taalatlas (3, 6) de kaart van de naaf van het wiel, dan ziet men dat het oude gedeelte van Tessel, in overeenstemming met Noord-Holland boven het IJ, voor dit begrip het woord deut heeft, maar De Cocksdorp in zijn eentje het woord domp. Men behoeft over de herkomst van dit Cocksdorpse domp niet in het onzekere te verkeren: Giesendam, Hardingsveld, Ameide en Rotterdam liggen alle in het grote Zuidhollandse dom-domp-gebied. Maar men behoeft er ook geen moment aan te twijfelen dat dit, in de 19de eeuw geïmporteerde, domp tot een geheel andere taallaag behoort dan het, vermoedelijk al middeleeuwse, algemeen-Tesselse uur. Deze weinige opmerkingen, waarde Blancquaert, mogen Uw aandacht hebben als een bijdrage tot de verdere interpretatie van een kaart, die voor achttien jaren uit Uw eigen materiaal op Uw eigen instituut is getekend. Wat van U kwam, kere tot U weer, met enige rente, hoop ik!
K. Heeroma |
|