Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVeil ‘klimop’ in Zuid-Nederland
De stille zonne daar ik zit voor mijne woning
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al de bloemen op mijn mond de milde honing,
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil.
K. van de Woestijne
Door een toeval werd onze aandacht gevestigd op de Zuidnederlandse namen van hedera helixGa naar voetnoot5, waarover een vraag door de Leuvense Dialectcentrale werd gesteld in 1941; deze vraag luidde: ‘Hoe heet de altijd | |
[pagina 90]
| |
groene plant met glanzende, meestal getande bladeren, die tegen muren en bomen opklimt (Fr. lierre, Lat. hedera helix)?’ (Lijst 36, vraag 40). | |
1. Bij de kaartBij het excerperen van het vrij aanzienlijke materiaal bleek al spoedig dat het woord veil slechts in twee relictgebieden voorkomt: we zullen ons hier alleen met deze relicten bezighouden en niet een volledig overzicht geven van de Zuidnederlandse benamingen voor hedera helix. Daar het over een uitstervend woord ging, leek het ons interessant de veil-namen uit het (weliswaar zeer onvolledige) materiaal op het einde van de 19e eeuw door Paque verzameldGa naar voetnoot1 op de kaart aan te geven, maar dit door een verschillend teken van ons materiaal te onderscheiden: zie in de legende de twee jaartallen 1941 (ons materiaal) en 1896 (gegevens uit Paque). Zoals reeds op menige andere woordkaart het geval was, zien we ook hier een groot centrale gebied: ten Westen van de Schelde hebben we een ifte-gebied en in het grootste gedeelte van Limburg een wintergroen- gebied. In 1941 ligt er geen enkele veil-naam meer op de linker Scheldeoever, terwijl in 1896 Zaffelare (I 204) en Eksaarde (I 206) nog afleidingen van veil opgeven; we kunnen hier eveneens naar het vers van Van de Woestijne verwijzen, dat we als motto hierboven plaatsten: het verscheen in 1910 in de bundel De Gulden Schaduw en werd dus waarschijnlijk in de eerste jaren van de eeuw geschreven; Van de Woestijne was Gentenaar: mogen we hieruit opmaken dat veil om 1900 nog te Gent werd gebruikt? Dit zou dan de meest westelijke veil-plaats geweest zijn, maar met litteraire taal moeten we voorzichtig zijn: de dichter kan het woord ook elders gehoord hebben. Het centrale gedeelte, dat van de rechter Scheldeoever tot even oostelijk Hasselt reikt, is in 1941 ongeveer geheel door klimop veroverd; de twee uiterste hoeken hebben nog bijna homogene veil-gebieden, nl. ten Zuiden en ten Oosten van Dendermonde, en tussen Hasselt en de taalgrens; afgezien van deze twee groepjes vinden we geïsoleerde veil-plaatsen, nl. Antwerpen (K 244), Kampenhout (P 18), Veltem-Beisem (P 74), Vossem (P 80) en Neerijse (P 129); vijftig jaar vroeger leverde de enquête van Paque (met zeer wijde mazen) in hetzelfde gebied nog dertien veil-plaatsen op in plaats van vijf: klimop heeft veil steeds verder teruggedrongen. | |
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
2. Wat is veil?We moeten in dit kort bestek ervan afzien de verschillende klankschakeringen van veil weer te geven, hoewel ons materiaal een groot aantal vormen in phonetisch schrift telt. De twee gebiedjes, die in 1941 nog min of meer samenhangende groepjes vormden, vertonen een merkwaardig verschil: de oostelijke groep heeft veil als simplex, de westelijke heeft het steeds in samenstellingen, waarvan het eerste lid teruggaat op aarde, hoewel het duidelijk is dat hedera helix wordt bedoeld, en niet het zogenaamde hondsdraf of glechoma hederacea: klimop is een echte araliacee, terwijl hondsdraf een lipbloemige is (men vergelijke figuren 438 en 613 bij H. Heukels, Schoolflora, 13e dr., Groningen, 1949). Een dergelijke verwarring zal ons niet meer verwonderen indien we de publicaties van J.L. Pauwels over plantnamen hebben gelezenGa naar voetnoot1. Oude woordenboeken en herbarii onderscheiden de twee planten meestal als boomveil en aardveil of kleine veilGa naar voetnoot2.
Nu zijn het juist die voortdurende verschuivingen van betekenis bij plantnamen (die we trouwens reeds bij ons allereerste woordgeografisch onderzoekGa naar voetnoot3 hadden geconstateerd), die ons een o.i. aanvaardbare verklaring van veil aan de hand hebben gedaan. Bij Pauwels (Bloemnamen, Hfst. IV: De Haagwinde) vernemen we dat convolvulus sepium op talrijke plaatsen de naam krijgt, die aan hedera helix toekomt, nl. aardveil (blz. 43 en 53) en vooral klimop, dat voor meer dan honderd plaatsen als de naam van de haagwinde werd opgegeven (blz. 51). Mogen we dan niet aannemen dat omgekeerd hedera helix de naam van convolvulus sepium heeft overgenomen? Daar we uit ervaring wisten dat de rechter Scheldeoever en Zuid-Limburg gemakkelijk Romaanse woorden laten binnendringen, zochten we naar een Waals prototype van veil; J. Haust DL geeft bôvale, vôvale op voor ‘haagwinde’; nu moesten we trachten meer te vernemen over het verspreidingsgebied van deze vormen: de bewerkers van de Atlas linguistique de Wallonie stelden ons hun materiaal | |
[pagina 93]
| |
ter beschikkingGa naar voetnoot1. Hieruit bleek dat de vormen met -vale een uitgestrekt oostelijk gebied vormen, waarvan Nethen (in Waals-Brabant ten Zuiden van Leuven) de meest westelijke plaats is: de grens loopt dan ongeveer verticaal naar het Zuiden tot in de buurt van Givet. De Limburgse veil-vormen zouden uit het Luikerwaals kunnen komen, hoewel het vocalisme van deze vormen op een oude (gerekte) e schijnt te wijzen; in elk geval kan de westelijke veil-groep niet uit het Luikerland komen en het Picardische gebied (Henegouwen) schijnt geen -vale-vormen te kennen. De meest logische oplossing is dan dat ons veil aan het Latijn is ontleend: Haust geeft op als etymologie van vôvale: ‘latin *volvella, dimin. de volvulus, plante qui tourne et s'enroule’. Bij Meyer-Lübke, Rom. Etym. Wb. i.v. valvulus vinden we daarenboven: ‘Mit Suffixwechsel schweiz., sav. vorvela, vorveta, jur. varvel’. Buiten het Waals zijn er dus Romaanse namen met korte of gerekte e, waarop ons veil kan teruggaan. Wanneer Marzell's Wörterbuch der deutschen Pflanzennamen en von Wartburg's FEW ons hun materiaal eens zullen leveren, kan het probleem in zijn geheel behandeld worden.
L. Grootaers |
|