Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Iets over slang-vorming in het GentsOpgedragen aan Collega, Vriend en Tijdgenoot Prof. Dr. Edgard Blancquaert ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag In een merkwaardige studie, verschenen als mededeling der Nederlandse Academie van Wetenschappen, afdeling LetterkundeGa naar voetnoot1, heeft Prof. Dr. C.G.N. de Vooys de ‘oorsprong’, eigenaardigheden en verbreiding van Nederlands ‘Slang’ onderzocht. Bij gebrek aan een woord, dat in het Nederlands aan het Engels ‘slang’ of het Frans ‘argot’ beantwoordt, wordt in hogervermelde studie de term ‘slang’ gebruikt, dat van Scandinavische oorsprong is, en kans heeft, als mutatis mutandis folklore voor volkskunde, internationale ijking te verkrijgen. Ofschoon er reeds veel bepalingen van ‘slang’ werden gegeven en weinige helemaal voldoen, sluiten we ons aan bij de definitie door Prof. De Vooys geformuleerd, die ‘slang’ omschrijft als ‘een individuele en occasionele taalvorming binnen een sociale groeptaal’. Het is in die zin dat we slangvorming in het Gents dialect zullen nagaan, het dialect dat door een bepaalde groep bewoners van Gent, bestaande uit werklieden en kleine burgers, wordt of werd gebruikt bij een gemeenschappelijke bedrijvigheid, i.c. een spel met name het teerlingspel. Met JespersenGa naar voetnoot2 zijn we het eens dat het motief om ‘slang’ te gebruiken van psychologische aard is: ‘uit afkeer van het conventionele woord zoekt men naar het ongemene, dat de verbeelding prikkelt, dat grappig is of schilderend. Het is een linguistische luxe, een spelen met de taal, om die te vernieuwen, ook waar het gangbare woord schijnbaar voldoende is. Door de individuele oorsprong, het gevoel van meerderheid, door originaliteit, is “slang” in de verte verwant met dichterlijke dictie’. Het was de bedoeling van Prof. de Vooys aan te tonen dat 1o Nederlands slang niet vertaald kan worden door gemeenzame taal, noch door platte of lagere volkstaal, noch door onconventionele taal, modetaal, straattaal, grappige taal, groeptaal, onfatsoenlijke of geheimtaal, al bevat slang veel van deze elementen van gebrek aan ‘fatsoen’, eigen | |
[pagina 76]
| |
aan de jeugd, studenten, soldaten, matrozen, artisten, bohémiens, de laagste volkskringen en de onderwereld; 2o dat dialectografen en schrijvers van idiotica meestal niet het nodig onderscheid maken tussen dialect- en slangwoorden. De verklaring ligt volgens hem aan het feit dat ‘slang’, ontstaan te midden van dialect, zich, wat de klank betreft, uiteraard bij de phonologische structuur van het dialect aanpast. Dat is waar voor het slang van de achterbuurt als voor het slang van de beschaafde kringen, waar het zich aansluit bij de klanken van de standaardtaal. Prof. de Vooys heeft ook, na op hem eigen heldere wijze de eigenaardige karaktertrekken van slang in 't algemeen en van Nederlands slang in 't bijzonder te hebben ontleedGa naar voetnoot1, de vraag gesteld: Bij welke zaken en begrippen komt slang-vorming het meest voor? Zijn bedoeling was zeker niet volledig te zijn, wel een indruk te geven van de overvloed en van de onbestendigheid van slang, want heel wat slangwoorden hebben een kortstondig leven, zijn naar de Vooys' typisch beeld: ‘ééndaagsvliegen’Ga naar voetnoot2. Bij onze studie van de slangvorming in het Gents zullen we eveneens moeten uitgaan van zaken en begrippen, maar we hebben gemeend dit niet te doen in een willekeurig en los verband. We bespreken de woorden binnen de spelbedrijvigheid van een groep, nl. van de vier spelers omheen de teerlingbak. We hopen aldus het onderscheid te kunnen maken tussen de dialectwoorden, de speeltermen en de slangwoorden, die spontaan ontstaan en gewoonlijk als synoniemen worden opgevat, maar het eigenlijk niet zijn. Volkstaal kent evenmin synoniemen als de standaardtaal en sedert de scherpzinnige studie van Friedrich Maurer over ‘Volkssprache’Ga naar voetnoot3 weten we dat die rijkdom aan benamingen in de volkstaal ook een armoede van het logisch denken kan betekenen, dat de volkstaal een eigen denken, aanschouwelijkconcreet tegenover logisch-abstract bezit, en een eigen stijl vertoont: overhand van het gevoel op het verstand. We waren zo gelukkig voor ons doel als uitgangspunt van deze studie een boekje van Lodewijk Lievevrouw-Coopman (het laatst verschenen | |
[pagina 77]
| |
tijdens zijn negentigjarig leven) te kunnen benuttigen: ‘Een Teerlingspel in Gent’Ga naar voetnoot1. Nuttig was ons ook een werkje van Emile Andelhof: ‘Dit is die Excellente Kronyke van de Brahmisten ofte van den Gentschen Teerlingbak’Ga naar voetnoot2. Nog wordt het traditionele teerlingspel in sommige oude koffihuizen, herbergen en estaminets te Gent gespeeld, maar niet meer zoals het in de 19e eeuw het geval was. Tussen 1830 en 1880 telde men te Gent niet minder dan honderd teerlingmaatschappijen, sommige met liefdadig doel, die onder elkaar fel betwiste wedstrijden uitschreven. Over de plezante geschiedenis van die Maatschappijen kan men de locale geschiedschrijvers en folkloristen raadplegen: Destanberg (Napoleon), Claeys (Prosper), De Potter, De Vrieze, Andelhof, Lievevrouw-Coopman. Vóór 1914 was het teerlingspel nog een liefhebberij van de Vlaamse studenten, o.a. van de 't Zalwelganers, die zich bij pot en pint door oude Gentenaars con amore lieten inwijden in de ‘edele const’ van de teerlingbak en het daarbij behorende Gents taaleigen. Bij het teerlingspel dienen vier teerlingen, een bak en een stuk krijt voorhanden te zijn. De Gentse speler spreekt niet van teerlingen, maar van stenen of blikken (van blik = wat bloot komt, wat zich glanzend vertoont, ww. blaken). De platte brede rand van de zeskantige bak heet sponde (volgens Lievevrouw-Coopman is deze vorm ontstaan tussen 1714 en 1817). Hierbij moet niet gedacht worden aan de overlangse plank van een bed of bedstee. Het is een timmermanswoord, dat in Vlaanderen algemeen toegepast wordt op een houten (of stenen) boord of omzoming, bvb. van een rolbaan (bollebaan)Ga naar voetnoot3. Gewoonlijk zijn er vier spelers, die twee tegen twee spelen. Om te weten wie maats zullen zijn, moet men heulenGa naar voetnoot4, d.i. door het om de beurt werpen van een teerling bepalen wie het hoogste en het laagste aantal ogen, d.i. punten, heeft. De twee hoogsten en de twee laagsten spelen samen en plaatsen zich kruisgewijze tegenover elkander. Met het krijt worden voor elke partij 6 evenwijdige streepjes | |
[pagina 78]
| |
op een vak van de sponde getrokken. Deze streepjes, die men meten of langen noemt, vormen de boom wanneer men er een horizontale streep doortrekt. De spelers die de meeste ogen hebben geworpen beginnen het spel of de insteek. Tot nog toe hebben we een reeks speeltermen ontmoet, die ontwijfelbaar dialectwoorden zijn. Met insteek begint de slangvorming, die ik uit een voorbeeld van ‘Een teerlingspel in Gent’ van Lievevrouw-Coopman noteer: 1e Ronde: Insteek van zaken; 2e Ronde: Inlap; 3e Ronde: Infoefel; 8e Ronde: Inpoets; 12e Ronde: Inklets; alle termen zijn nuanceringen van de manier van smijten (piano, lente, fortissimo) der stenen. Blikken van vier gelijke ogen heet Cavalier en heeft voor gevolg dat alle strepen of schreven worden uitgevaagdGa naar voetnoot1. De benamingen van de blikken zijn, op de vier na (zie verder), aan het Frans ontleend: één oog = aas (as), twee ogen = deuze (deux), drie ogen = draaier (trois), vier ogen = virken (vier), vijf ogen = vijnke (verouderd sjonke) (cinq), zes ogen = cieska (six). De slangvorming is hier bijzonder weelderig. Wegens de ons toegemeten plaatsruimte kunnen we hier echter niet over de slangnamen der blikken uitweidenGa naar voetnoot2. Het Gents teerlingspel heeft een schier onbeperkt aantal zegswijzen en toepasselijke spreekwoorden doen ontstaan. Om ze te begrijpen en taalkundig te ontleden moet men het spel kennen en eveneens de omstandigheden, de zeden en gebruiken, de gevoelssfeer, waarin de slang-woorden, die als onkruid om bepaalde dialect-woorden opschieten, doorgronden. De ‘homo ludens’ speelt niet alleen met voorwerpen buiten hem, maar ook met klanken en woorden, die schijnbaar zinledig, toch een zin blijken te hebben. Zonder een geheimtaal te zijn, zoals het Bargoens, is slang slechts verstaanbaar en genietbaar voor ingewijden. Om die reden is het onze overtuiging als folklorist dat de all-round dialectoloog zich niet kan, noch mag beperken tot de taalkundige aspecten van de taalgeographie, maar beslist ook moet trachten door te dringen tot de psychologische en volkskundige drijfveren van de slang-vorming in het dialect.
Gent. Prof. Dr. P. De Keyser |
|