Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdQuid expectamus nunc?De vraag Quid expectamus nunc? behoeft, zo men haar recht verstaat, geen bevreemding te wekken bij het jubileum van een zeer werkzaam geleerde. Zij is namelijk een onschuldig citaat, ontleend aan de bekende probatio pennae op fol. 169v (schutblad) van Ms. 340 der Bodleian Library, en te vinden in Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scriptaGa naar voetnoot2, dat juweel van een oorkondenboek, waarvan de uitgave zonder het initiatief en de stuwkracht van Prof. Blancquaert, gelijk de bewerkers opmerkenGa naar voetnoot3, zeker een pium votum zou gebleven zijn. De gehele penneproef, waarvan deze vraag - in het vervolg afgekort tot q.e.n. - slechts een deel is, luidt aldus: | |
[pagina 63]
| |
.....quid expectamus nu[nc]
Abent omnes uolucres nidos inceptos nisi ego et tu
Hebban olla uogala nestas bigunnan hinase hi[c]
[e]nda thu uug..... mbⁱada.... e nu
Rector celi nos exaudi ut dignare nos saluareGa naar voetnoot1
De verrassende ontdekking door Kenneth Sisam in 1931 heeft reeds tot intensieve bestudering geleidGa naar voetnoot2, maar over q.e.n. vinden we slechts een opmerking van den ontdekker in The Review of English StudiesGa naar voetnoot3, waar wij lezen: Quid expectamus nunc? with a wholly unexpected sequel: Abent omnes... etc. Het is duidelijk, dat unexpected een toespeling bevat op expectamus en we moeten erkennen, dat de schrijver zich niet ten onrechte verwondert. Een begrijpelijk geheel van vraag en antwoord is hier niet te ontdekken. De algemene overweging, dat we op het schutblad allerlei losse krabbels aantreffen, waartussen geen verband behoeft te bestaan, biedt geen oplossing voor deze moeilijkheid. Het is immers aannemelijk, dat een zo'n krabbel innerlijk toch wel samenhang zal vertonen. En dat we met een geheel te doen hebben, schijnt wel buiten kijf te zijn, want de voorafgaande hexameters sluiten duidelijk af met Alleluia. Bovendien volgen hierachter zeven puntkomma's en twee punten (of een plat streepje) met q.e.n. op een regel, die parallel loopt met Abent omnes... etc., terwijl de regels der hexameters in een enigszins andere richting geschreven zijn. Het is dus te verstaan, dat Sisam q.e.n. laat behoren bij wat er onder volgt, gelijk ook het oorkondenboek doet. | |
[pagina 64]
| |
Betwijfelen moeten we echter, of Sisam de volgorde der zinnen goed ziet, wanneer hij Abent omnes... etc. een ‘sequel’ op q.e.n. noemt. Er is namelijk alle reden om aan te nemen, dat q.e.n. zelf als een vervolg moet opgevat worden, te lezen achter Abent omnes volucres nidos inceptos nisi ego et tu. Ten eerste komt de functie van de reeks leestekens dan beter uit. De schrijver wilde aangeven, dat hier geen nieuwe zin begon, hetgeen ook blijkt uit het feit, dat quid niet met een hoofdletter geschreven staat. En dat in tegenstelling met Abent. Wellicht moeten we ons het ontstaan van deze probatio pennae aldus voorstellen: toen de schrijver een nieuw krabbeltje opzette, is hij begonnen met Abent; hij schreef zijn zin af tot tu, zag toen dat hij geen ruimte meer overhield voor de woorden q.e.n. en ging daarop even hoger door, na eerst een afsluitende reeks van puntkomma's geschreven te hebben. Hij deed dit met kijk op ruimteverdeling, want de slotletters der beide regels kwamen onder elkaar te staan. Misschien is het aantal puntkomma's in verband hiermee niet willekeurig. Dat q.e.n. als vervolg hoger geschreven werd, behoeft niet te verwonderen, want de plaats onder Abent omnes... etc. was reeds bestemd voor de Nederlandse vertaling van het Latijn. Hiervoor kwam de schrijver zelfs ruimte te kort. We zien dan ook nog twee woorden van die vertaling een regel lager staan (enda thu) en weer treffen we geen hoofdletter aan: de zin loopt door. In de tweede plaats blijkt, dat de plaatsing van q.e.n., zoals wij die hier voorstellen, de zinnen in redelijk verband met elkaar brengt, wonderwel aansluitend bij de opvatting van Van Ginneken, dat we met een stukje liefdeslyriek te doen hebben. De schrijver heeft dan willen zeggen: alle vogels hebben nesten begonnen behalve ik en jij; wat (waarop) wachten we nu?Ga naar voetnoot1 Van Ginneken heeft dit philologisch niet zo benaderd. Hij reageerde trouwens op het artikel van Schönfeld, dat q.e.n. niet noemt. Maar zijn aanvoelen van het geheel was zuiver. Hij die eens de stelling verdedigd heeft: ‘Taal en literatuurwetenschap zijn één’ en zijn overtuiging het sterkst beleed in de rhetorische vraag: ‘Is taalwetenschap zonder litteraire gevoeligheid wel mogelijk?’, heeft niet alleen het ‘echt-menschelijk verlangen naar het huwelijk’ in Abent omnes... etc. onderkend, maar ook reeds gesproken over den schrijver als iemand, die ‘zijn lief vermaant om maar spoedig dat schoone vogel-voorbeeld te volgen’, wat een gevoelige omschrijving van q.e.n. zou kunnen zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 65]
| |
Indien de bepleite volgorde der Latijnse zinnen juist is, dan betekent dit voor de Nederlandse taalstudie een belangrijke winst. Want dan mogen we de gegronde verwachting koesteren, dat ook de tweede zin q.e.n. in het Nederlands vertaald is en dat deze vertaling achter enda thu geschreven staat. En zo openen zich perspectieven voor de ontcijfering van dit tot dusver duister gebleven stukje tekstGa naar voetnoot1. Laat ons zien, of en in hoeverre onze stelling bevestigd wordt in de woorden (woordresten), die leesbaar zijn achter thu, en of herstel van den tekst geheel of gedeeltelijk mogelijk is. We verwachten een vertaling in vier woorden en mogen met voldoening constateren, dat de tekst ons in genen dele teleurstelt. En zeker geschiedt dit niet, als we naar het laatste woord kijken: er staat nu, wat de preciese vertaling van het laatste Latijnse woord (nunc) kan zijn. Aangemoedigd door deze eerste verificatie zetten we ons onderzoek voort en beschouwen we hetgeen vóór nu geschreven staat. Dit levert meer moeite, daar er slechts één letter leesbaar is: het woord eindigt op een e. Consequent doorredenerend stellen we de vraag, of hier het pron. pers. 1 p. pl. kan bedoeld zijn. Nu, dit lijkt goed mogelijk. Het ligt voor de hand in die e de slotletter te zien van het pronomen uue. Op de foto is er ruimte genoeg voor twee u's en de resten van letters die er nog staan, stemmen hiermee overeen. In het Oonfr. treffen we de vormen uui en uuir aanGa naar voetnoot2. De r van het laatste woord is natuurlijk typisch oostelijk. Onze gereconstrueerde vorm past zeer goed bij het westelijk Middelnederlands. Maar met verwondering staren we naar de slot-e; in het Mnl. vinden we dit pronomen immers altijd met een i geschreven. Daar de foto overduidelijk een e laat zien, wil het mij voorkomen, dat het pron. uue, gesteld dat onze reconstructie juist is, in zijn schrijfwijze invloed vertoont van het Ags. weGa naar voetnoot3. Ook Schönfeld zou het niet vreemd gevonden hebben, als er ‘anglicismen’ in deze regels voorkwamen, al wijst hij ze ten slotte af, maar Krogmann heeft er later op gewezen, dat die afwijzing toch niet altijd op even sterke gronden rustte en wil de mogelijkheid van ‘anglicismen’ met nadruk onder de aandacht brengenGa naar voetnoot4. In ieder geval blijkt het gereconstrueerde woord onze verwachting niet onmiddellijk naar het rijk der hersenschimmen te verwijzen. | |
[pagina 66]
| |
Begeven we ons thans, steeds een kreeftengang gaande, naar het tweede woord. Dit moet volgens onze berekening het verbum finitum voorstellen. Te oordelen naar de ruimte vóór het gereconstrueerde uue, is van dit verbum de laatste letter weggesleten. Daar we met een pluralisvorm te maken hebben (volgens onze theorie), zullen we hier een n moeten aannemen, dezelfde slotletter als Hebban vertoont. De foto laat de onderstelling zonder bezwaar toe. Het belangrijkste is echter het leesbare deel van het woord. Er staat mbⁱada, een merkwaardige letterstapeling, waarvan de middelste a geëxpungeerd is, terwijl de i een weinig hoger dan de andere letters geschreven staat, ongetwijfeld ter vervanging van die a. In dubbel opzicht brengt het quid expectamus ons hier verder. Het lijkt mij niet gewaagd, als we voor het verbum finitum een vorm umbidan, eventueel unbidan, reconstrueren. We hebben dan de mooist denkbare aansluiting bij het Mnl. ombiden (onbiden), dat met zijn betekenis wachten, verwachten, toeven, wachten op wel op zeer gelukkige wijze als vertaling van het Latijn kan dienen. De u van umbidan is aangenomen op grond van de u, die we in bigunnan ook voor een nasaal vinden. Nog één woord rest ter bespreking: de vertaling van quid. Als we de ruimte nauwkeurig afmeten, die voor dit woord beschikbaar is, dan komen we tot de slotsom, dat het uit vier letters moet bestaan hebben, indien het gevolgd wordt door umbidan, uit vijf, als het voorafgaat aan unbidan. De vorm met m is het meest aannemelijk: de foto wijst ook meer in de richting van de m, terwijl de partiële assimilatie in andere dialecten meermalen in de spelling uitkomtGa naar voetnoot1. De vertaling van quid zal waarschijnlijk een woord van vier letters zijn. Hoe dit er uitgezien heeft, is moeilijk vast te stellen. Volgens het oorkondenboek zijn drie letters leesbaar: uug. Of dit geheel juist is, lijkt mij aan twijfel onderhevig. Met name tegen het aannemen van een g heb ik een ernstig bezwaar: de kop is te klein en de staart is te ver naar voren getrokken. Karakteristiek voor de g is steeds het achterwaarts wijken van het onderstuk. Men zie ego, uogala, bigunnan, dignare. Die zogenaamde staart van de g in de vertaling van quid is, naar ik meen, niet anders dan een van de vele vlekjes op het handschrift. Wat het dan wel voor een letter moet zijn, is niet zo maar te beslissen. Als vertaling van quid verwachten we een interrogativum. Nu regeert het werkwoord ombiden in het Mnl. zowel een accusatief als een genitief, maar de laatste komt, | |
[pagina 67]
| |
dunkt mij, niet in aanmerking in ons geval. Het Mnl. W. althans geeft bij ombiden geen enkel voorbeeld van een interrogativum wes, wies in het neutrum. Wel komt het vragende wat voor; zie deel V, kol. 977: Wat salic van u ontbiden? Van Helten geeft voor het Oonfr. uuadGa naar voetnoot1, evenals BorgeldGa naar voetnoot2; een genitief is niet bekend. Het blijft nog dubieus, hoe het woordeind van het interrogativum er uitgezien heeft. De a is met enig recht wel te aanvaarden. Een krachtige aanwijzing, dat een interrogativum bedoeld is, levert het woordbegin met uu. Dit versterkt ons opnieuw in de mening, dat we hier werkelijk met een vertaling van q.e.n. te doen hebben. Ook wordt het Nederfrankisch karakter er van nog eens duidelijk bevestigd door die beide uu's. Noch het Ags., noch het Os. kent een interrogativum met uu in anlaut; steeds gaat er een h aan vooraf. De gevolgtrekking van Schonfeld, dat we in Hebban... thu met het oudste Nederlands, precieser met Oudwestnederfrankisch dialect te doen hebben, wordt door onze interpretatie en reconstructie dan ook niet aangetast. En hiermee hoop ik aangetoond te hebben, dat de vertaling van q.e.n. inderdaad achter thu te vinden is. De reconstructie geef ik uiteraard als mogelijkheid. Nu we eenmaal weten, wat de Latijnse grondtekst is, kan een verder nauwkeurig beschouwen van het origineel te Oxford, met name ten aanzien van het interrogativum, nog nieuwe verrassing opleveren. Quod expectamus nunc!
W.J.H. Caron |
|