Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe naam der MenapiërsZoals men weet was het huidig Vlaanderen in Gallo-Romeinse tijden door een stam bezet die de naam droeg van Menapii. Evenals andere volken van die tijd hadden zij een vesting als centrum. Op de hoogte van het huidige Cassel stond het castellum Menapiorum, dat ook een centraal punt was voor vele Romeinse heirwegen. Men krijgt een begrip van de afmetingen van dat gebied als men weet dat het later aanleiding gaf tot het vormen van een pagus: de z.g. pagus mempiscus, de naam dragende van de inwoners. In het woordenboek van de Flou (X, 417) vindt men teksten uit de oude Middeleeuwen die ons laten weten dat de pagus in kwestie zich uitbreidde ‘inter Legiam fluvium et Flandrinenses maritimos’. Naar de namen van de gemeenten die vermeld werden als deel uitmakende van de pagus Mempiscus, ziet men dat een groot gedeelte van West-Vlaanderen en van het noorden van Oost-Vlaanderen er deel van uitmaakte. Ook is het duidelijk dat die pagus ten Zuiden de Leie als grens had en zich ten Westen verder dan St.-Omaars uitstrekte. De Moeren en het Veurne Ambacht maakten er zeer zeker deel van uit. Over de oorsprong van de naam zijn er in ons werk: Origines des Noms des Communes de Belgique (bl. 455) twee mogelijkheden beschouwd. Volgens de eerste zou de stam der Menapiërs zuiver Keltisch geweest zijn en met een naam voorzien op de manier der Galliërs, die zichzelf graag pronkende namen gaven, in de aard van Condrusi ‘de stouten’, Nervii ‘de manmoedigen’, Catuvellauni ‘goed in den slag’, Meldi ‘de lieflijken’, Parisii ‘de veerkrachtigen’, enz. In dit geval zou men ‘de | |
[pagina 60]
| |
vurigen’ hebben moeten vertalen, steunende op een hypothetische Keltische vorm: *men-eb van dezelfde aard als daeth-eb ‘wijsheid’, cell-in-eb ‘moed’, enz. Terecht hebben wij deze redelijke, maar al te gezochte hypothese verworpen en een ander naar voren gebracht, die waarschijnlijker is. Zij bestaat hierin dat de uitgang -apia gelijk te stellen zou zijn met de -apa, -apia van vele riviernamen, waar men ongetwijfeld te doen heeft met het oer-oud Indo-Europees woord -āp of -ăp ‘water’, dat in 't Sanskriet nog leeft en dat wij in verscheidene hydroniemen van België, Noord-Frankrijk en West-Duitsland aantreffen. Het meest verspreid van deze composita is het bekend *ganapa, *ganapia (van Genappe, Jemeppe, Jemappe, Gemp, enz.) bij de samenlopen der rivieren te vinden (Origines, 239). Niet zelden ontmoet men. ook *alt-ar-apa of *alt-apa (Autreppe, Oteppe - verlatijnst tot alta ripa > Outrijve). Men heeft ook Wiseppe (dép. Meuse) ‘water der weiden’, fal-apa (Velp ‘vaal water’), geisl-apia (Gileppe ‘opborrelende beek’), thurn-apa (Dworp ‘beek bij doornstruiken’), ni-upa (Nieppe bij Hazebroek) ‘laagwater’, wul-apa ‘opwellende beek’, (Wulpen, W.-Vl.), hal-ap-ara ‘luidruchtige beek’ (> Helpe, bijrivier van de Samber), geld-apa ‘steriele beek’ (?) (Gellep bij Crefeld), geul-apa ‘beek in een ravijn’ (Gulpe bij Bleiberg), enz. In 't Hoogduits wordt apa tot afa, waaruit ul-afa ‘opwellend water’ (> Oleffe in de Eifel), biber-afa ‘beverbeek’ (> Biber-affa bij Marburg), enz. Men heeft veel geredetwist betreffende de taalkundige oorsprong van die samenstellingen. Feitelijk vindt men deze uitgang zowel bij de Slaven, Grieken (namen met -ōpo), Illyriërs als bij de Germanen. Krahe denkt dat het Illyrische hydroniemen zijn. Het zou voorzichtiger zijn te zeggen ‘voor-Germaans’, eventueel ‘voor-Keltisch’. Wat hun eerste bestanddeel betreft, ziet men duidelijk dat zij dikwijls van Germaanse oorsprong zijn (els-apa ‘elzenbeek’, Grintafa ‘grindbeek’, Herifa ‘herwe-beek’, Aesapa ‘hezen-beek’, Hunnipe ‘huine-beek’, Waldaffa, Widapa, Tourneppe (doorn), enz., maar ongetwijfeld zijn andere composita uitsluitend Keltisch zoals Hanapha (=(h)an voor i.e. pano- = Ned. ven), (met Keltisch verlies van p), alt-apia (Kelt. alto- ‘hoge oever’), linepe (Kelt. lindo- ‘water’), Ascafa (Kelt. askā ‘beek’). De namen gam, gan-apa (cfr. Gen-aba = Geneve), Arn-apa (arno-‘beek’) kunnen vóór-Keltisch zijn (?). Klaarblijkelijk hebben de Germanen het suffix aan volkeren ontleend | |
[pagina 61]
| |
met dewelke zij in contact gekomen zijn en hebben het dan zelf gebruikt. In zekere gevallen schijnen zij Keltische composita met -aba aan hun taal aangepast te hebben. Aldus is apa (of ten minste de Keltische vorm: aba) voor-Germaans. Een feit is het anderzijds dat de apa-namen van Gallië alleen in het vroeger Belgium en in de landen bij de Rijn voorkomen. In Duitsland zijn zij in de omstreken van de Rijn te vinden. In de Rijnstreken schijnt aldus het vaderland van de apa-namen voor West-Europa te liggen. Het is alsof zij tot een bizonder dialect van het Keltisch behoord hebben. Misschien zijn de Belgae de verspreiders van die namen geweest, want alhoewel het overdreven is te spreken over een ‘Belgische taal’, zoals Gysseling het onlangs gedaan heeft, is het niet uitgesloten dat er enige ‘Belgicismen’ in het noord-Keltisch bestonden. Het is opmerkelijk dat ook de swalm- en sulm-namen en dewaver-namen een verspreiding hebben die op die van de apa-namen gelijkt en daar ook geldt het een ontlening aan het voor-Germaans. Om al deze redenen zou het in 't geheel niet ongepast en verwonderlijk zijn in de Vlaamse streken een naam aan te treffen die tot de -apa-formaties behoort. De Menapii zouden aldus de mannen van de *men-apa zijn. Maar wat moeten wij over het eerste element denken? In onze Origines, stellen wij voor men te beschouwen als een variante van Gall. *minno- (= Irl. menn), ‘jonge geit’. Semantische parallellen zouden zijn: Anderlecht ‘plaats met de jonge koeien’ (Origines 16), Vervins (Aisne) (= verbinum ‘plaats met de koeien’), enz. In een land waar het kweken van geiten zodanig verspreid was dat gaberno- ‘geitenkraal’, het woord is geworden voor ‘weide’ (o.m. in Gavere O.-Vl. en in andere plaatsen), zou het geen verwondering moeten baren dat min-apâ ‘vochtige weide voor geiten’ de naam zou geworden zijn voor deze noordelijke streken, beroemd in de oudheid om hun polderse weiden waarop geiten en varkens gekweekt werden. Deze etymologie is aldus taalkundig en historisch wel te verdedigen. Het gaat echter niet op een derde verklaring te verzwijgen die ook veel voor zich heeft en waarop sedert de verschijning van de Origines onze aandacht werd gevestigd dank zij de belangrijke studie van Krahe (Alteuropäische Flussnamen in Beitr. z. Namenforschung I, 257), waar een groot aantal hydroniemen aangehaald worden, die afgeleid zijn uit een wortel mei ‘bevuilen’ (Walde-Pokorny, II, 243). Uit die wortel werd een stam *moinjā afgeleid (waaruit bvb. Lett. maina ‘moeras’), bron van de naam van de Duitse rivier Main (gall. lat. Moenus) | |
[pagina 62]
| |
en die ook dikwijls in zijn zwakke vorm min voorkomt (Minija in Koerland, Mn-ina in Polen, Minius in Galicië, Minio in Etrurië, enz.). Een compositum *min-apa ‘drassig land, vuil water’ zou zeer normaal zijn, als formatie en zeker ook als benaming voor de polders van Vlaanderen en in 't bizonder voor de streek van de Moeren. Als algemene naam voor dat gebied zou dergelijke naam uitmuntend passen. Deze etymologie die de mogelijkheid van de voorafgaande niet helemaal uitsluit, schijnt per slot van rekening de meest waarschijnlijke te zijnGa naar voetnoot1. Zij komt semantisch overeen met die welke Gysseling (Top. en Dial. XX, 61) voor Walcheren heeft voorgesteld (walcha ‘drassige’). A. Carnoy |
|