Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| ||||||||
Schort in de Nederlandse dialectenOnze isoglossenkaart van schort werd voor Noord-Nederland getekend naar de gegevens van vragenlijst 15 (1947)Ga naar voetnoot1 van het Dialectenbureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, voor Zuid-Nederland naar de gegevens van vragenlijsten 8 (1925)Ga naar voetnoot2 en 17 (1935)Ga naar voetnoot3 van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven. Voor Zuid-Nederland publiceren wij bovendien een gedetailleerde kaart in tweekleurendruk. Daar zulks voor Noord-Nederland om materiële redenen niet mogelijk was, delen wij het Amsterdamse materiaal mee in Bijlage I. Nadat de gedetailleerde kaart voor het Zuiden reeds was geclicheerd, stelden wij een aanvullende mondelinge en schriftelijke enquête in, met het oog op een nauwere afbakening van de Zuidlimburgse gebieden met vörk, sjottel en scholkGa naar voetnoot4. Een gedeelte van dit materiaal vindt men op onze gedetailleerde kaart van het gebied gelegen langs beide zijden van de vroegere politieke grens tussen het hertogdom Brabant en het prinsbisdom Luik; het overige wordt in Bijlage II meegedeeld. Tenslotte hebben wij van de vrij ingewikkelde toestand in Noord-Brabant een duidelijker beeld willen geven door het afdrukken van het reeds vroeger verschenen kaartje van A. WeijnenGa naar voetnoot5. ⁎ * ⁎ | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
Zoals uit de formulering der vragen blijkt, betreffen de gegevens voor Zuid-Nederland het algemene begrip dat wij in de Nederlandse cultuurtaal uitdrukken met het woord schort. Maar voor Noord-Nederland was het mogelijk een onderscheid te maken tussen de schort, die alleen de rok bedekt en die met banden om het middel wordt vastgebonden, en de schort, die ook een deel van het bovenlichaam bedekt. Van de eerste, de lage of halve schort, werd ook een kaart getekend, alleen voor Noord-Nederland, waarop een aantal interessante woorden voorkomen, die hieronder worden besproken. De kaart was echter niet volledig genoeg voor publicatie.
⁎ * ⁎
De geschiedenis van de schort is nog niet geschreven en hoe zij zich als onderdeel van de kleding heeft ontwikkeld is niet voldoende bekend. Cultuur-historisch zou dit belangrijk zijn en voor de verklaring van onze kaart van betekenis. Uit schilderijen en prenten is duidelijk dat de lage schort veel vroeger voorkomt dan de hoge, die zeker jong is. J. le Francq van Berkhey geeft in zijn Natuurlijke Historie van Holland een overzicht van de kleding gedurende meer dan drie eeuwen en hij vermeldt alleen de lage schortGa naar voetnoot1. De mededelingen van hedendaagse deskundigen lopen nogal uiteen. Cruys Voorbergh, een der beste kenners van de klederdrachten in Nederland, meent wel eens een hoge schort te hebben gezien op een schilderij van omstreeks 1780, de klederdrachtdeskundigen van het Openluchtmuseum te Arnhem schatten het begin van dat model ± 1840, maar Prof. Van Thienen kan zich niet herinneren het gezien te hebben vóór 1880. In ieder geval vonden wij enkele modellen van hoge schorten in het Journal des dames et des modes van 1838. Dat wil dus zeggen dat de hoge schort bekend was in die jaren in Frankrijk. Maar de modellen zijn luxe-schortjes en deze mode-platen zijn dus geen bewijs dat dit type in die tijd ook voor werkschorten werd gebruikt, zoals in het einde van de 19de eeuw het geval was. Er is geen twijfel aan dat de hoge schort na 1880 in de burgerdrachten zeer algemeen is; in de regionale drachten vindt men echter nog steeds uitsluitend het lage model. Tegenwoordig worden vaak beide modellen gebruikt en de lage schort dient dan steeds voor het ruwere werk en is ook van grover stof gemaakt, vaak van donker katoen of donkere wol. Ook in de tijd dat alleen dit type werd gedragen is er onderscheid in stof en afwerking, | ||||||||
[pagina 39]
| ||||||||
afhankelijk van de stand van de draagster en het werk, dat ze deed. Volgens le Francq van Berkhey droeg de Hollandse burgerdame in de 14de en 15de eeuw een eenvoudige linnen schort, in de 16de en 17de eeuw werd die vaak afgezet met kant en geplooide stroken. In de 18de eeuw openbaarde zich een veel groter luxe in de stof van de schort, die toen vaak van neteldoek of zijde werd gemaakt. Daarna weer vervaardigde men schorten van bont linnen of katoen, zoals tegenwoordig nog gebruikelijk is. Uit het feit dat in de regionale drachten altijd, ook bij feestelijke gelegenheden en zelfs bij de bruiloft, een schort wordt gedragen, valt op te maken dat men deze beschouwt als een onderdeel van de volledige dracht en het is zeer waarschijnlijk dat dit ook in de burgerdrachten een tijdlang het geval geweest is. Menige oudere vrouw op het platteland doet nog een schone schort voor als ze een koffiepraatje gaat maken bij de buurvrouw. Omstreeks 1915 hoorde de schort bij de daagse dracht. Kleine meisjes, die op school kwamen zonder schort, waren niet netjes gekleed. Nu is dat bij de burgerij en in de stad grotendeels verdwenen; de schort is werkdracht en wordt alleen gedragen bij werk, waarbij men de kleding zou vuil makenGa naar voetnoot1. Vermoedelijk zal dit ook de toestand geweest zijn in de tijd dat zich een grotere luxe in de kleding ontwikkelde en bovendien het wassen primitief gebeurde, zodat het vele kledingstukken zou hebben bedorven of het wassen zelfs onmogelijk was. De onbekendheid met de oorsprong van de schort maakt het ook moeilijk een duidelijke etymologie vast te stellen.
⁎ * ⁎
Frings leidt het woord schort af van lat. excurtium met de oorspronkelijke betekenis van ‘gekürztes Kleidungsstück’Ga naar voetnoot2, Kluge-Götze van excurtus, maar Franck-Van Wijk-Van Haeringen van sqer- (= snijden), evenals Walde-Pokorny. Wat de oorspronkelijke vorm van het kledingstuk betreft kan men zich beide etymologieën voorstellen: in het eerste geval zou dus de rok opgenomen kunnen zijn in de tailleband, of ook wel van onderen afgeknipt en daardoor korter gemaakt kunnen zijn, in het tweede geval denkt men eerder aan een afgesneden stuk stof, een lap die vóór de kleding werd vastgemaakt. Uit praktisch oogpunt | ||||||||
[pagina 40]
| ||||||||
kunnen beide manieren doelmatig zijn ter bescherming, de eerste vooral als de rokken lang zijn en er bukkend gewerkt moet worden. Zolang er over de vroegste geschiedenis van de schort zo goed als niets bekend is, valt het echter niet uit te maken en het is zeer twijfelachtig of men daarover ooit voldoende gegevens zal kunnen vinden.
Het woord schort, als simplex of in samenstellingen, is zeer verbreid. Als simplex komt het vooral voor in Zuidholland, Utrecht, Zeeland, West-Vlaanderen en Noord-Brabant, als compositum, ook in de samentrekkingen scholdoek, scholk, schulk, skelk, sjolk, in Friesland, Overijsel, Gelderland, Oost-Noordbrabant en Limburg. De ontwikkeling kan als volgt zijn gegaan: schorteldoek > schotteldoek > scholdoek > scholloek > schollek > scholk, schölk, schulk, skelk, sjolkGa naar voetnoot1. Volgens het WNT is schorteldoek ontstaan uit schort + doek. De l is te vergelijken met die uit schrikkeljaarGa naar voetnoot2. Dan moeten we dus wel uitgaan van het mnl. schorte met nog niet geapocopeerde e of van het werkwoord schorten. Het Brabants-Noord-Limburgse schortel heeft alleen het eerste deel bewaard, in Zuid-Limburg werd dat sjottel en sjotsel. Merkwaardig is de sjottel-enclave ten westen van de Maas, in de streek tussen Tongeren, Bilzen en Maastricht. Deze enclave omvat 14 plaatsenGa naar voetnoot3, nl.: Eigenbilzen [Q 86], Gellik [Q 87], Mopertingen [Q 90], Veldwezelt [Q 91], Rosmeer [Q 93], Hees [Q 94], Vlijtingen [Q 171], Vroenhoven [Q 172], Wolder [Q 172a]Ga naar voetnoot4, Herderen [Q 174], Riemst [Q 175], Val-Meer [Q 178], Zichen-Zussen-Bolder [Q 179] en Kanne [Q 188]Ga naar voetnoot5. Zij valt dus plaats voor plaats samen met het Oosthaspengouws-Maaslands overgangsgebied en met de streek van het OostbilzerlandsGa naar voetnoot6. Hoe moet nu deze | ||||||||
[pagina 41]
| ||||||||
enclave worden verklaard? Hierover schrijft ons A. Stevens, de bekende specialist op het gebied van de Zuidlimburgse dialecten: ‘Over de Maas heeft Teuven [Q 209] nog sjollek en voor zover mijn herinneringen mij niet bedriegen valt de grens tussen sjollek en sjottel in die streek samen met de grens Voerstreek-Platdietse streek (vroegere kultuurtaalgrens Nl. Hgd.Ga naar voetnoot1) en die tussen dartəx en dresəx, tussen nœ:gə en nyŋ, enz. Ofwel is dus het Belgisch-Limburgs sjottel-gebiedje met het Akense sjottel-gebiedGa naar voetnoot2 verbonden geweest en heeft een later sjollek-offensief Maastricht en de hele streek tussen Maastricht, Gulpen, Aubel en de taalgrens veroverd, ofwel is de grens in Overmaas en oostelijk Nl.-Limburg ± stabiel gebleven, maar dan heeft Maastricht een tijdlang als voorpost (vooruitgezonden verkenner) van sjottel gefungeerd en heeft het deze vorm in westelijke richting (richting Tongeren-Bilzen) uitgestraaldGa naar voetnoot3, waarna het weer zelf sjottel zal hebben opgegeven voor sjollek.’
Gewestelijk, in Noordholland en Limburg, heeft schort de betekenis van vrouwenrok. Ook le Francq van Berkhey geeft deze betekenis opGa naar voetnoot4 en het WNT vermeldt een plaats bij Bredero. Het is niet onmogelijk dat dit een van de oorzaken is waardoor het gewone woord voor schort in Noordholland boezel is. Volgens het WNT is dit laatste een verkorting van boezélaar. De daar gegeven plaatsen zowel van boezel als van boeze- | ||||||||
[pagina 42]
| ||||||||
laar zijn 18de en 19de-eeuws en westelijk (le Francq van Berkhey, Wolff en Deken, Hasebroek, De Genestet)Ga naar voetnoot1.
Een derde woord voor schort is het Gronings-Drentse schoet, dat aansluit bij het ofri. schude, dat Ten Doornkaat Koolman in verhand brengt met got. skauda, dat ‘huid, vel, leer’ betekentGa naar voetnoot2. Als dit juist is zou het kunnen wijzen op een oorspronkelijke betekenis van ‘leren voorschoot’. | ||||||||
[pagina 43]
| ||||||||
Het type voorschoot komt voor in een vrij groot gebied dat grosso modo Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, de provincie Antwerpen en de westelijke helft van Noord-BrabantGa naar voetnoot1 omvat. Voorschoot is samengesteld uit voor en schootGa naar voetnoot2. Onder de talrijke fonetische varianten van dit type verdient slechts een enkele speciaal onze aandacht, nl. de vorm vø.əs die wij bij Rutten voor Landen [P 171] vermeld vondenGa naar voetnoot3 en die wij daarna zelf ter plaatse hebben opgetekend. Evenals Landens a:s (= handschoen) moet vø.əs denkelijk worden verklaard door het totaal wegvallen van het tweede deel van ʹvøsxu˓t, een tweelettergrepig samengesteld woord met de klemtoon 1̄ 2̄Ga naar voetnoot4.
Het type vörk komt voor in Belgisch-Limburg. Met Roukens, o.c., p. 202 en Weijnen, Onderzoek..., p. 178 mogen wij gerust vörk < veurdoek aannemen. Weijnen, l.c. verwijst hierbij naar Onbr. nuzzək < neusdoek. Wat de variante vöriŋ betreft, lijkt ons de verklaring van Roukens, l.c. (‘Anlehnung etwa an voering’) weinig waarschijnlijk. | ||||||||
[pagina 44]
| ||||||||
Er moet hier wellicht eerder worden gedacht aan suffixsubstitutie zoals (omgekeerd) in Zuidlimburgs ɔ.lək/ɔ.ⁱlək (= *aallijk, gans)Ga naar voetnoot1 naast reliktisch ɔ.liŋ < *ɔ.luŋ < os. alungGa naar voetnoot2. Het vörk-gebied grenst in het zuiden aan het Romaans taalgebied (semantisch mag men gerust vörk < veurdoek vergelijken met Luikerwaals vantrin < devantrinGa naar voetnoot3), in het westen aan het voorschoot-gebied, in het oosten aan dat met scholk en sjottel. Van de taalgrens tot aan de ‘neus’ van Belgisch-Limburg valt de grens tussen vörk en voorschoot samen met de vroegere politieke grens | ||||||||
[pagina t.o. 44]
| ||||||||
[pagina t.o. 45]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 45]
| ||||||||
tussen het prinsbisdom Luik en het hertogdom Brabant, waar zeer vaak invloeden uit het oosten en uit het westen elkaar hebben ontmoetGa naar voetnoot1. Te Attenhoven [P 169], Dormaal [P 160] en Waasmont [P 211] tekenden wij beide vormen op: Attenhoven schijnt de eeuwen door betwist gebied te zijn geweest tussen Brabant en LuikGa naar voetnoot2, Dormaal vormt in feite slechts een enkele agglomeratie met Halle(-Booienhoven) [P 161]Ga naar voetnoot3 en Waasmont ligt vrij dicht bij Walsbets [P 210a], Walshoutem [P 212] en Wezeren [P 211a], die in zekere zin overgangsdorpen zijn tussen Oost- en WestgetelandsGa naar voetnoot4. Meer naar het noorden toe, bij de Limburgs-Antwerpse grens in de Kempen, is de grens tussen vörk en voorschoot (met uitzondering van Leopoldsburg [K 317]Ga naar voetnoot5) de gewone grens tussen het Westlimburgs en het Antwerps (Kempens)-Brabants. In het oosten vertoont de grens tussen vörk en scholk wel enige overeenkomst met die van de diftongering van Ogm. ûGa naar voetnoot6, terwijl de grens tussen vörk en sjottel plaats voor plaats samenvalt met die tussen het Westbilzerlands en het Tongerlands enerzijds en het Oostbilzerlands anderzijdsGa naar voetnoot7.
Op de Zuidhollandse eilanden vinden we nog een klein kleed-gebied; kleed is waarschijnlijk een verkorting van schortelkleed, waarin alleen het tweede lid is bewaard. Tenslotte komt in het Land van Altena nog sloof | ||||||||
[pagina 46]
| ||||||||
voor, dat wel samenhangt met sloven. Het woord sloof komt in een veel groter gebied voor als aanduiding van de lage schort. Naar aanleiding van de schort-kaart in A. Weijnen, De Dialecten van Noord-Brabant, wijst Mandos er ook op, dat daar de verschillende soorten schorten niet duidelijk uit elkaar zijn gehouden. Hij schrijft: ‘Een scholk is er [in de streek der Acht-Zaligheden] een ouwerwetse, blauwe schort, gerimpeld op een bandje in de taille (halve schort); een schort is een klein modern fantasieschortje; 'n vurschoot is een schort, waar men “geheel in zit, zonder of met heel korte mouwkes” en die men van achteren dicht maakt. Een sloef tenslotte is een schort voor 't manvolk, b.v. bij smeden en schoenmakers in gebruik’. Mandos besluit met: ‘Ik vermoed, dat bij de enquête, in de schortenwinkel, niet genoeg gesorteerd is. Het is nog altijd: Wörter und Sachen’Ga naar voetnoot1.
⁎ * ⁎
Het woord schort wordt ook gebruikt voor de (ruwe) werkschort, maar dan dikwijls in samenstellingen met baal en slob; baal- komt vooral voor in Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, slob- in oostelijk Noord-Brabant. Verkortingen hiervan als slob en sloof vindt men vooral westelijker in Noord-Brabant, in het gebied van de grote rivieren en noordelijker in Zuidholland. Andere woorden voor de werkschort zijn slont/slonde langs de IJsel ten noorden van Deventer, brunte in de Achterhoek, plegger in oostelijk Noord-Brabant, magge in Zuidwest-Drente en schoetert in Overijsel. Het laatste zal wel een afleiding zijn van schoet; slonde hangt waarschijnlijk samen met het nedersaksische slunnen, slunten = ‘lappen, vodden’Ga naar voetnoot2; plegger met plagge dat al in het Mnl. Wdb. voorkomt in de bet. ‘lap’. Voor brunte en magge kunnen wij geen verklaring geven, het laatste wordt ook niet door Sassen behandeld.
⁎ * ⁎ | ||||||||
[pagina 47]
| ||||||||
De behandelde kaart geeft dus wel een overzicht van de verschillende woorden en woordvormen. Voor een juist inzicht in de benamingen in verband met de verschillende soorten zou een nauwkeuriger onderzoek naar de zaak ‘schort’ noodzakelijk zijn, zowel historisch als voor de tegenwoordige tijd.
Amsterdam-Tienen Jo Daan en G. Winnen | ||||||||
Bijlage I
| ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
| ||||||||
Bijlage II
|
|