Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Het Schouws onder de Zeeuwse tongvallenIn Het dialect van Schouwen-Duiveland, waarop Dr. A. de Vin in December 1952 gepromoveerd isGa naar voetnoot1, heeft deze op overtuigende wijze betoogd, dat dit dialect met dat van Goeree en Overflakkee, Tholen, Sint-Philipsland en Noord-Beveland een grote Noordzeeuwse groep uitmaakt, waar eertijds ook het Voornes een deel van geweest moet zijn. De zuidelijke begrenzing daarvan valt, afgezien van de positie van het immers pas laat onstane Noord-Beveland, samen met de door de loop van de Schelde bepaalde indeling in een reeds vroeg Hollands Zeeland-Beoostenschelde en een nog lange tijd Vlaams Zeeland-Bewestenschelde. In de Noordgrens ziet De Vin een reflex van het oude dekenaat Zonnemarelant, dat zich van Bommenede tot Oostvoorne uitgestrekt heeft. Zowel in staatkundig als in kerkelijk opzicht heeft Schouwen dus al vroeg banden met het Noorden gehad. Nu wijst De Vin dan op een groot aantal taal-verschijnselen die volgens hem Hollandse of althans ABN-invloed verraden, om zodoende een uitlating van mij te wraken dat het dialect van Schouwen na de 13de eeuw in een volslagen isolement zou zijn geraaktGa naar voetnoot2. Dat was inderdaad te volstrekt geformuleerd. Maar dat neemt niet weg dat ik nog steeds meen, het Schouws als het oudste en best-bewaarde Zeeuws te mogen beschouwen. Ik heb destijds met betrekking tot het Schouws van taalrelicten gesproken. Nu beweert De Vin dat ik dat ten onrechte doe. Maar de tegenstelling is eigenlijk van terminologische aard. Want mijn opponent spreekt (althans bij klank- en vormleer) alleen van relicten wanneer het geïsoleerde overblijfselen zijn die niet aan een bepaalde ontwikkeling hebben meegedaan. Maar ik heb relicten in ruimer zin bedoeld en er ook oude klankwettigheden onder verstaan die zich tegenover jonge | |
[pagina 26]
| |
(ABN-)invloeden hebben weten te handhaven. Ik noemde dus ook de Zeeuwse uu i.p.v. ij een relict, terwijl De Vin dat alleen van een nog oudere oe zou zeggen. Toegegeven dat het uit een oogpunt van terminologie overweging verdient, voor het woord ‘relict’ de omschrijving van De Vin aan te houden, kunnen de door mij bedoelde verschijnselenGa naar voetnoot1 toch eveneens als indices voor isolement en ouderdom beschouwd worden. Overigens erkent ook De Vin op Schouwen het bestaan van ‘echte’ relicten. Als zodanig noemt hij in § 72 jŏeke, jŏekte, nŏe, vaek, de woorden met ae < wg â voor w, pieter, zoete, sproete, eroope, eproove, (eune-)bĭe, tneehentech, joe(w)ens, vroos, en de praeterita op -ede. Maar er zijn meer relicten dan De Vin hier bijeenzet, bijv. de ontronde vormen van het type pit en brihhe uit § 16. Voor ‘brug’ kan ik daar nog aan toevoegen dat Blancquaert-Meertens' Dialectatlas krt. 121 nog geeft voor I 32 brɪgə arch., voor I 31a brɪg⫞ə en voor I 19 brɪgə voor een kleine brug, terwijl mej. Dr. Ghijsen mij nog op het verouderde bestaan van brɪgə voor een losse brug over een sloot te Kerkwerve en Renesse, en op briggeslee te Goeree wees. Ook de uitlating van § 33: ‘De n bij de infinitief, voorafgegaan door te, is een rest van het mnl. gerundium op -e’ suggereert met het woord ‘rest’ een relictpositie. Overigens behoef ik de uitingen van relicto-phobie, die aan De Vin's pen ontvloeiden, niet steeds op mij zelf toepasselijk te achten. In § 72e richt hij zich tegen de zgn. oe-relicten, maar als ik me goed herinner, heb ik die steeds buiten het geding gelaten. In § 74e schuift hij mij met enige restrictie in de schoenen, dat ik bôôg(e) voor halster als relict beschouwd heb. Maar ook dat heb ik niet gezegd. Het is jammer dat de Schr. nergens precies formuleert, inhoeverre hij ook lexicale relicten aanneemt. Dàt hij er kent, blijkt uit wat hij in § 72 over (eune-)bĭe zegt. In ieder geval wil ik dan nog de aandacht vragen voor het volgende. In § 32 behandelt hij het woord pooter = burger, dat voorkomt in de uitdrukkingen pooter in burher weeze en zoa | |
[pagina 27]
| |
hroas azzen pooter. De vijfde druk van Van Dale noemt poorter slechts ‘oudtijds’ in gebruik. Dit woordenboek kent inderdaad ook de uitdrukking poorter en burger zijn, maar men moet niet vergeten dat Van Dale zelf uit Sluis kwam, zoals zijn borstbeeld aldaar nog in herinnering houdt. Het WNT XII 3368 noemt ook ergens poorter en burger zijn gewestelijk, en geeft daarvoor één citaat, nl. uit het kanton Axel. Gezien deze Zeeuwse verspreiding is het huidige gebruik van poo(r)ter m.i. gerust als oud, ja, als relict te betitelen. De Vin heeft er trouwens blijkbaar ook geen oog voor dat ik juist in O.T. IX 177-178 heb aangetoond dat ‘geen enkel dialect zoveel Zeeuwse exclusivismen kan aantonen als dat van Schouwen’. Zoiets wijst toch op isolement. In dit verband vraag ik nog eens de aandacht voor bijgaand kaartje ‘borstel’ dat ik heb kunnen | |
[pagina 28]
| |
samenstellen met behulp van de gegevens die mej. Dr. Ghijsen mij welwillend verschaft heeft. Het Zeeuws bossel blijkt ook al weer op Schouwen te vinden (vgl. De Vin § 16). Voor ‘jullie’ heeft Schouwen eveneens het Zeeuwse type julder (Goeree daarentegen joele). Het is de verdienste van De Vin dat hij ten aanzien van het Schouws de aandacht voor Hollandse en ABN-invloeden heeft gevraagd, maar men zou zich zeer vergissen als men meende dat hij voor de onderscheiden gevallen steeds voldoende argumenten heeft. In § 65 gaat het over de vormen ô had en ôde hadden. Schr. zegt ervan: ‘De vormen ôde schijnen nieuwer en onder invloed van het Alg. Ned. opgekomen... Het vocalisme is echter moeilijk te verklaren, daar er geen aa in het Alg. Ned. optreedt (had, hadden)’. Maar dit laatste is dan toch ook geen gering bezwaar. En blijkens wat wij opmerkten over strô kan dit dialect best een ô uit eigen kracht opbrengen. De Zeeuwse ă is wel zo ŏ-achtig dat bij rekking een ô kan ontstaan. In § 35 is De Vin van mening dat de gevallen met j uit intervocalische d onder invloed van de Hollandse spreektaal in gebruik gekomen zijn. Voorlopig zou ik uit deze j niet te veel willen concluderen. De j komt in het Schouws bijna alleen voor op de morfeemnaad, wat inderdaad ook in Zuid-HollandGa naar voetnoot1, maar eveneens in veel Oostnederlandse dialecten het geval schijnt te zijn. Men moet bij de verklaring van deze j ook intern-taalkundige factoren in het oog houden. De substantievische meervouden op ns worden door De Vin, § 44 en 45, ook beschouwd als symptomen van invloed van het AB of althans van de ‘algemene (schrijf)taal’. Maar dat is toch niet noodzakelijk. De Bo bijv. kent ook meisens en verkens en het wvla. zal deze vormen toch wel niet aan het noorden ontleend hebben. Men kan väärekens, meulens en ouder meysens volkomen autochthoon verklaren als ontstaan in de tijd toen het enkelvoud nog op -n uitging. In de ingvaeoonse dialecten was de basis voor deze s-woekering immers breed genoeg. Vurrekens moet dan analogisch verklaard worden (wat De Vin zelf ook doet), maar de algemene schrijftaal kan hier rustig buiten beschouwing blijven. Ook wil De Vin voor de meervoudsvorm meisen invloed van de algemene taal aannemen. Maar het AB wijkt hier toch zo sterk af dat de mogelijkheid tot beïnvloeding heel gering geacht mag worden. En het optreden van -n in het meervoud is toch niets bijzonders voor een dialect dat deze substantievische categorie dikwijls aldus uitdrukt (cfr. | |
[pagina 29]
| |
§ 43). Dé factor moet hier de grammatische structuur, en geen externe invloed geweest zijn. In § 41 wordt het ontbreken van de -e in eer ‘heer’ aan invloed van het Alg. Ned. toegeschreven. Maar er zijn meer woorden welke die e verloren hebben, bijv. die op aer en er en voorts aes, naem, weas (zie § 41). We bevinden ons op Schouwen aan de rand van het apocoperingsgebied en daar zijn onklankwettigheden, los van alle expansiegedachten, steeds te verwachten. Maar bovendien meen ik een tendens te bespeuren (zij het met uitzonderingen) om de -e juist bij (oorspronkelijk) mannelijke woorden op te geven, en zo zijn we dan weer bij een structuurfactor aanbeland. Waar De Vin in § 27 de tegenstelling tussen bäjaet en bäjôt ‘welja’ naast jaa ‘ja’ bespreekt, ziet hij invloeden van de cultuurtaal in de laatste twee. De bevestigings-partikel toont echter in meer dialecten een vormverscheidenheid, en men is dan geneigd die eer aan stilistische factoren dan aan heterochthone toe te schrijven. Voor het Sittards is dit nagegaan door W. Dols in O.T. II 279-281. In zijn artikel De dialecten en de klankwetten heft Kloeke al in 1921 duidelijk iets dergelijks gesuggereerdGa naar voetnoot1. Op 31 Jan. 1951 ving ik in de trein uit een druk gesprek dat een Zeeuw aldaar met zijn vrouw voerde, o.m. tweemaal jæ▴ en tweemaal jɔ▴ op. En veertien dagen later hoorde ik, eveneens in de trein, dat een West-Noordbrabantse arbeidersvrouw in een gesprek tegen een andere vrouw die ze goed kende, o.a. tweemaal ja, eenmaal jaː en vijfmaal jɔː gebruikte. Voor al deze gevallen geloof ik dat psychologische, stilistische, factoren de totstandkoming der onderscheiden klanken bewerkt zullen hebben. Op scherpzinnige wijze tracht De Vin in § 69 de n in zwakke praeterita als kookende, bakkende, eatende als ‘hypercorrect’ onder invloed van het ‘schriftbeeld van het Alg. Ned.’ te verklaren. Overtuigend is zijn uiteenzetting niet. Veeleer moet men aan epenthesis denken, die een teleologisch karakter heeft, gericht als ze is op versterking van de lettergreep. Het verschijnsel is ook uit het mnl. bekend; zie bijv. Van Helten § 198 opm. 2, Franck § 154. Anm., en Van Loey II § 105, f. In § 56 komt het bekende feit ter sprake dat de hoofdtelwoorden van 1 tot 19 bij zelfstandig gebruik de verbogen vorm op -e hebben: tweae, viere, vŭuve, zeevene enz., maar dat in bijvoeglijk gebruik en in samengestelde telwoorden waarin een getal uit de reeks 1-19 voorop staat, zoals vŭuvensästech, de onverbogen vorm wordt gebruikt. Schrijver | |
[pagina 30]
| |
zegt dan: ‘Bij dit gebruik der numeralia (verg. ook Franck, Mnl. Gramm.2 § 232) heeft het dialect blijkbaar volledig de vorming en uitspraak van het alg. Ned. nagevolgd.’ Ik geloof daar echter voorlopig niets van. Ook hier moet men rekening houden met een (intern) structuurbeginsel, dat een blijkens het middelnederlands reeds vroeg voorhanden veelheid van vormen in een systematische verdeling geordend heeft. In niet-apocoperende dialecten als het Zeeuws vindt men ook bij de oude adjectievische ja-, wa- en i-stammen zoals klein en groen een soortgelijk buigingssysteem, met naast elkaar: 't soepje is dunne en een dun soepje, het kind is schoone en 't schoo(n) kindGa naar voetnoot1. Maar die e-loze vormen worden dan toch ook niet uit het AB verklaardGa naar voetnoot2. Daar hebben allerlei analogieën, bijv. van de gewone a-stammen ingewerkt. En, om tot onze telwoorden terug te keren, ook het rhytme kan van invloed geweest zijn. Quod volimus, libenter credimus. In § 70 merkt Schr. op, dat Schouwen-Duiveland minder ede-praeterita bij van ouds sterke ww. vertoont dan Goeree en concludeert dan merkwaardigerwijze: ‘M.i. komt het vnl. door de sterke invloed van het Alg. Ned., dat men liever de normale sterke werwoordvorm dan het ouderwetse -ede-praeteritum gebruikt.’ Maar het is toch minstens even gemakkelijk om aan te nemen dat Schouwen-Duiveland een oorspronkelijker germaanse toestand bewaard heeft. Bijzondere aandacht besteedt Schr. aan de tegenstelling tussen Schouwense o en Duivelandse u in woorden als tonne, donder, zonne. Hij beschouwt de o op Schouwen als ‘geconsolideerd, wschl. met steun van de alg. taal’. Maar het ligt toch veel meer voor de hand, de o op Schouwen als oorspronkelijk op te vattenGa naar voetnoot3, daar ook de M.E. vnl. o-vormen vertonen, en de M.-Eeuwse u als Vlaamse schrijftaalvormGa naar voetnoot4. Overigens ben ik zelf niet met dit verschijnsel voor de dag gekomen. Maar nog eens: men kan de o op Schouwen moeilijk anders dan oorspronkelijk zien, al is ze dan ook misschien even bedreigd geweest. Met ongetwijfeld scherpzinnige redeneringen heeft Schr. vervolgens geprobeerd de Schouwse oo, die correspondeert met Duivelandse eu in | |
[pagina 31]
| |
woorden als moole, woone, zoomer, slootel, eveneens als een vernieuwing te verklaren, dit in afwijking van de mening van mej. Vereecken en mij. Hij steunt vooralGa naar voetnoot1 op meulen en sleutel bij Cats en zeuns, weunen en eunink, die Winkler voor Burg opgaf. De gegevens van Cats bewijzen weinig daar ze ook als Hollandse invloed uitgelegd kunnen worden. Maar de opgaven van Winkler zijn inderdaad veelzeggend. Daar staat echter tegenover, voor zover we bedoelde vormen juist achten, dat Schouwen (zie § 16) ook schoore voor scheur en scheuren, slootel voor sleutel en zoohe voor zeug zegt. Hier kan geen ABN voor aansprakelijk gesteld worden. Kan nu echter bij deze drie de oo van Schouwen geen ABN zijn, dan wordt het ook bij de andere woorden bezwaarlijker, zoiets aan te nemen. Voor slootel neemt De Vin trouwens in § 102 zelf aan dat het in Schouwen-Duiveland een relictvorm is. Noordelijk vindt die vorm alleen steun in Goeree en Voorne-Putten. Met deze gebieden heeft Schouwen-Duiveland de zeer oude, uit het eerste milennium daterende eenheid gevormd die zich weerspiegelde in het dekenaat Zonnemareland (zie § 100). Er is dus volstrekt geen aanleiding, bij slootel latere Hollandse invloed aan te nemen. Men moet de waarde van de opgaven voor Burg bij Winkler trouwens niet overschatten. In het algemeen vindt men bij hem nog al eens moderne vormen, bijv. kon (cfr. De Vin § 67), ge in de participia (cfr. ibid. § 64 vlg.) ad naast ao' en vader (zie Winkler II 184). Maar het schijnt ons ook dat het gebruik van 'm ‘hij’ na onderschikkende conjuncties (cfr. De Vin § 58), veel met 'n l (cfr. daarentegen Winkler II 186 en 191), vormen als ulli, hulli, hunli in plaats van vormen op -lder (cfr. De Vin § 58) de bewerker toch wel stempelt als een niet geheel betrouwbaar zegsman. Het is waar, dat ook het mat. van 1879 voor Schouwen zeuns vertoont. Maar deze inzender heeft zich juist aan veel hyperdialectismen schuldig gemaakt: den stier, dust (durfde), te zette in te plante, sluër (De Vin, blz. 90-91). De opgave zeuns is dus ook enigszins verdacht. Maar afgezien van dit alles, ook al zouden we moeten toegeven dat er eenmaal op Schouwen meer eu's en u's zijn voorgekomen dan thans, dan is ook aannemelijk dat er steeds eveneens oo's en o's zijn geweest (in dezelfde of in andere woorden) en dan zijn die als relictvormen van vóór de palatalisatie te beschouwen. Te luchthartig is ook de wijze waarop in § 81 Schouws wŏenzdach | |
[pagina 32]
| |
(ouderw. wonzdach) als product van ABN-invloed verklaard wordt. De klankvorm wonzdach had Schr. al sceptisch kunnen stemmen. Maar in de M.E. heeft hij toch ook alleen oe- en oo-spelingen aangetroffen. En nu weet ik wel dat dit ook aanduidingen voor de eu-uitspraak geweest kunen zijn, maar het valt dan toch op dat de normale mnl. spelling: ue ontbreekt. De ingewikkelde manier waarop De Vin in § 112 Dreischors snooren ‘schoondochters’ tot holandisme stempelt kan ik niet volgen. Ik geloof niet dat men in de 17de eeuw snaere verhollandst heeft tot snaore en dat dan als snoore geschreven, doch veel eer dat snoore identiek is met het met snaere verwante snoer; cfr. W.N.T. XIV 2385-86. De ô-uitspraak hoeft ons daarbij niet te bevreemden. Snoer is blijkens het W.N.T. in Zuid-Nederland nog heden ten dage in gebruik. Ik geef toe dat het W.N.T. juist deze betekenis bij snoer niet vermeldt, maar acht dat niet zo erg als de anders niet minder vreemde oo-schrijfwijze. De vorm ze bin(ne) ziet er inderdaad nogal Hollands uit; en het is dus niet te verwonderen dat De Vin die in § 96-97 ten bewijze aanhaalt, maar afgezien nog van het feit dat de vorm in héél het Noord-Zeeuwse gebied voorkomt, is hij ook in westelijk Zeeuws-Vlaanderen niet onbekendGa naar voetnoot1. Men moet hem dus eer als een aanwijzing voor het ontbreken van Vlaamse invloed dan wel als een bewijs voor aanwezige Hollandse of ABN-invloed beschouwen. Voor het verdwijnen van de slot-n in de werkwoordsvormen haalt Schr. § 97 met instemming Schönfelds opmerking aan dat ‘de grenzen van de apocoperingsgebieden vermoedelijk eeuwenlang weinig verschoven’ zijn. Waarom nu aan Hollands import te denken als ook Brabant en Utrecht overwegend zo'n oude apocope hebben? In ieder geval bewijst die n-apocope, met Schönfelds woorden voor ogen niet dat het Schouws ‘jong’ zou zijn. Wat butter en schuttel betreft, die De Vin in § 98 als ‘Hollands’ verklaart, ten eerste ontbreken de historische argumenten, maar bovendien komen op de kaartjes 8 en 9 van mej. Vereecken's artikel in H.C.T.D. XII schuttel en butter ook in Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen voor. Ze zouden dus op Schouwen nog wel anders te verklaren kunnen zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 33]
| |
Het is inderdaad niet zo eenvoudig, om te bewijzen dat de Hollandse of ABN-elementen in het Schouws minder talrijk zijn dan in het Goerees, al zou dit gezien de ligging niets onwaarschijnlijks hebben. Maar De Vin is toch wel al te gereed om het tegendeel te verklaren. Hij vindt het in § 112 ‘nuttig erop te wijzen, dat het aantal voorbeelden met imitatie-vocaal van ndl. aa (zie § 26) vele malen groter is dan het in het door Weijnen in zijn bovengenoemde studie herhaalde malen “hollandser” genoemde dialect van Goeree (zie Van Weel § 45).’ Maar als ik bij De Vin § 26 nalees en de eigennamen bij gebrek aan materiaal buiten beschouwing laat, zie ik dat dit getalsoverwicht tot een aantal van vier te herleiden valt; nl. tot die woorden die beantwoorden aan ABN aardig, twaalf, zalig en zwavel. Voor al de andere woorden van § 26 geeft Van WeelGa naar voetnoot1 ofwel niets of eveneens een vorm met aoə of zelfs nóg beschaafder aaə. Wanneer men bovendien bedenkt dat Van Weels boek het volgend jaar een halve eeuw oud wordt en twaalf, zwavel en zalig wel bijzonder geschikt zijn om invloeden van een algemener taal te ondergaan, wordt de waarde van De Vins zojuist geciteerde suggestie sterk gereduceerd. In het Achthuizens vond ik trouwens zo goed als al die woorden ook met ao of aa; zie Weijnen Studies over het Achthuizens 24, 25, 42. Er zijn daarentegen verschijnselen die men geneigd zou zijn als Hollands te betitelen en die wel op Goeree doch niet op Schouwen voorkomen. Voor ‘poosje’ zegt Schouwen-Duiveland stuitje, maar Goeree naast stuitje ook hortje; dit laatste is ongetwijfeld geen zuidwestelijk maar een in Noord-Nederland verbreid woord; cfr. O.T. VII 268 en IX 173. De Taalatlas, afl. 4 Krt no. 7 ‘wreef’ kent op Schouwen en Duiveland vormen van het type woste, voste, oost(e), oos, maar op Goeree vricht en vrichte. Dit laatste type heeft Goeree samen met heel zuidelijk Zuid-Holland. Schouwen spreekt ons beslist Zeeuwser aan dan Goeree. Héél Zeeland kent vóór s en st uitval van de r, bijv. in kost, bost, vos ‘vers’, dosse, mosse, kaese ‘kaars’, laezen ‘laarzen’, dost, dosfloer. Maar Goeree en Overflakkee bewaart daar de r; zie bijv. de kaart koorts in O.T. IX 172 en krt gras in O.T. VII 267 met Goerees gors tegenover elders gos, ges, gas. Bestudeert men in Blancquaert-Meertens' Dialect-atlas van de Zeeuwse eilanden krt 25 die kaars geeft en krt 32 van den dorst, dan ziet men wel dat bedoelde tegenstelling niet absoluut is en er op Goeree en Overflakkee ook wel r-loze vormen voorkomen, maar de | |
[pagina 34]
| |
tegenstelling is onmiskenbaar. Bovendien komt in mijn Dialect-atlas van Noord-Brabant op het daar door mij onderzochte Zuidhollandse gebied kaars alleen in K 124 en 98 en dorst nergens zonder r voor. Soortgelijk liggen de verhoudingen bij de h; zie De Vin § 105. De Vin wil de h-afval op Schouwen-Duiveland (evenals de glottisslag te Scharendijke) verklaren uit Vlaamse invloedGa naar voetnoot1. Maar die h-afval is algemeen-Zeeuws en past geheel bij de laryngale articulatiebasis die het Zeeuws eigen is; zie hiervoor J. v. Ginneken, De studie der Nederlandsche streektalen 72-73, waar we aan de opgesomde Zeeuwse laryngale verschijnselen nog de bekende verandering van g in h en glottisslag kunnen toevoegen; zie ook J. van Ginneken, Zeker: voor een deel, terug naar August Schleicher! in: Donum Natalicium Schrijnen p. 13, 16. Ook hierbij is dus de tegenstelling: Schouwen = Zeeuws/Goeree = niet Zeeuws, duidelijk. Als bewijzen voor Hollandse invloed op het Middeleeuwse Schouws worden in § 111 drie vormen gegeven: jof, rechte voirt en ft i.p.v. cht. De Vin hecht vooral waarde aan rechte voirt, omdat het bij Kiliaen ‘holl.’ genoemd wordt. Maar de menigte citaten in Mnl. Wb. VI 1122-1125 logenstraft Kiliaen volkomen. De Vooys noemt het dan ook Ts. 64, 157 ‘blijkbaar’ een vergissing van Kiliaen. Wat jof betreft, ik geef toe dat het in Hollandse teksten, vooral niet-literaire, wel voorkomt, maar de citaten in Mnl. Wb. III 1048-1049 wijzen toch veel sterker op Zuidwestelijk karakter. Weerom verwijs ik naar De Vooys, die Ts. 60, 242 jof Vlaams noemt. En wat tenslotte ft i.p.v. cht betreft, het is bekend hoe ook bijv. in oostelijk Noord-Brabant thans nog een aantal woorden met ft wordt uitgesproken. De ch schijnt zich slechts moeizaam in oostelijke en noordelijke richting verbreid te hebben. Er is dus minstens zoveel voor te zeggen, om in die Schouwse ft's relicten te zien, als import. Het moet ons dus wel van het hart: De Vin heeft geen maat weten te houden met zijn aannemen van hollandismen. Zeker zijn er invloeden van het ABGa naar voetnoot2 zoals hij die bedoelt in § 114 en § 116, en zoals die aan te nemen zijn bij d na lange voc. of dift. (§ 35b), of bij vormen als vrouwe voor wŭŭf (§ 47) of wäälek (§ 61), maar niemand zal toch, als hij over | |
[pagina 35]
| |
‘oude’ dialecten in Nederland leest, verwachten, dat zulke geheel ontbrekenGa naar voetnoot1. Dat is toch niets bijzonders. Alle voorbeelden die hij in § 116 geeft: duis, duis(t)er, kasteel, reiwĭelpat, vroolek en stoom, heb ik ook in het Achthuizens aangetroffen. Alleen voor het onzijdige reiwĭelpat, dat er wel erg officiëel uitziet, heb ik voor Achthuizen geen gegevens. En waar Schr. in § 116 met het boek van Landheer vergelijkt, kan hij toch alleen dǔuser op het oog hebben, want voor de andere woorden bevat Landheers proefschrift geen gegevens. Vaak moet ook De Vin zelf gevoeld hebben dat hij op glad ijs stond. Dat getuigen allerlei modale adverbia als wellicht (in § 97 en 40)Ga naar voetnoot2 of waarschijnlijk (in § 103 r. 6 van achter). Op deze laatste plaats kon men evengoed mogelijk zetten, maar daarmee staat er dan ook heel wat anders. De Vin heeft de feiten te subjectief bekeken. In § 40, 113 en 115 wil hij bewijzen dat de sandhi op Schouwen verhollandst is. Nu is zijn materiaal toch al schaars en de formuleringen duiden erop dat hij zelf ook niet zo zeker is van zijn zaak. Maar bovendien is dat wat hij in § 113 zegt, dat de regels van de zinsandhi zich hoe langer hoe meer aan de regels van het Alg. Ned. aanpassen, wel a priori onwaarschijnlijk. Zolang er geen duidelijke tegenbewijzen zijn, geloof ik juist dat de assimilatie opvallend weinig aan cultuurstromingen onderhevig is. Sandhi-verschijnselen toch zijn aan de spreker doorgaans volkomen onbewust en zijn dus juist géén materiaal voor de ‘tendance de parler mieux’. Alles bijeen is er dus op Schouwen niets opmerkelijks wat betreft de invloed van het ABN en is er maar weinig aan te tonen van Hollandse beïnvloeding. Wanneer De Vin in § 107 spreekt over de ou voor gutturalen en labialen, die in de 16de eeuw nog in de Zierikseese rechtstaal voorkomt, zegt hij: ‘dit wijst er op, dat exclusief vla. invloed op de Zierikseese rechtstaal nog zeer lang nagewerkt heeft, want in deze eeuw en de volgende handhaaft de ou-spelling zich nog alleen in Vlaanderen en Zeeland.’ Dit had dan toch ook voor De Vin een waarschuwing moeten zijn dat het met het Hollands contact op Schouwen zo'n vaart niet liep. Van ‘echte’ Zuidhollandse verschijnselen als ie-deminutiva, ie als pronomen v.d. 2e. ps., of de 1e ps. op t merken we op Schouwen niets. Wel hebben we er blijkens § 86 die Hollandse onbeschaafde diftongering van ee en oo, maar die is tot Zieriksee beperkt en bewijst daardoor opnieuw dat we bij overeenkomst van Holland met heel Schou- | |
[pagina 36]
| |
wen voorzichtig moeten zijn met onze conclusies. Zelfs staat de Hollandse afkomst van ze bin niet ontwijfelbaar vast, en wat tenslotte leggen uit § 64 betreft: als Heeroma gelijk zou hebben dat de e van leggen zich klankwettig uit i ontwikkeld heeft, werd het weer minder urgent, voor Schouwen ontlening aan te nemen. Wij willen nu slechts nog een enkel woord zeggen over de Vlaamse elementen in het Schouws. Het aantal dat De Vin aanneemt hebben wij in het bovenstaande al gereduceerd. In § 107 vlg. worden voorbeelden gegeven, dat de schrijftaal in Schouwen vroeger Vlaamse insluipsels had, maar wat bewijst dat weer voor het dialect? Wij vonden niet bewezen dat er op Schouwen meer Vlaamse elementen zijn dan elders in het Zeeuwse dialectgebied. Men vergelijke thans ook J. van der Schaar, Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen (1953), die blz. 135 in de 15e en 16e eeuw Schouwen meer geïsoleerd dan Walcheren noemt tegenover de Westeuropese cultuurstromingen. A. Weijnen. |
|