| |
| |
| |
Een Limburgse en Nederlandse uitspraakregel
I. Een Limburgs-Brabants Twistpunt
Oud Romen doopte mij, naar ik versta, notaris;
Maar, landsliên, gaat u niet zo ver ten einden aâm:
Wat dunkt u, raakte ik niet ten delen aan den naam,
Omdat ik meestendeel gehaald werd als nood daar is?
Om de punt van dit puntdicht van de Hollander Constantijn Huygens te laten voelen, moeten we lezen: als noot haar is. De medeklinkerverbinding: eind-t (in onze tijd in dit geval geschreven -d) + begind-d, wordt -(t)t-. Vlamingen en Brabanders zullen dit, uitgaande van hun gewestelijk taalgevoel, volkomen natuurlijk vinden, maar zij zullen ook zeggen: als 't noot toet. Het is de toepassing van de al lang en meermalen te boek gestelde
Vlaams-Brabantse Regel: De zachte beginmedeklinker d, zonder pauze volgend op de verwantschapte scherpe eindmedeklinker t, wordt ook scherp. De verbinding: -t (geschreven -t of -d) + d-, klinkt steeds als -tt- = -t-.
De Limburger zal, uitgaande van zijn gewestelijk taalgevoel, evenzeer zeggen: als noot taar is, maar hij zal ook zeggen: als 't kruis taar is, daarentegen: als 't nood doet. Voor hem mag de scherpe eindmedeklinker ook elke andere dan de verwantschapte t zijn (hierin neemt hij het ruimer dan de Vlamingen en Brabanders), maar niet van ieder woord kan dan de begin-d een t worden (hierin neemt hij het niet zo ruim als zijn Westerburen).
Er zijn dus, wat de verscherping van begin-d na scherpe eindmedeklinker betreft, gevallen waarin Vlamingen-Brabanders en Limburgers samengaan: eind-t (zonder beperking) + begin-d in zekere woorden, bv. noot taar; gevallen waarin Vlaanderen en Brabant samen hun eigen gang gaan: eind-t (zonder beperking) + begin-d in alle overige woorden, bv. noot toet; en gevallen waarin Limburg zijn eigen gang gaat: elke andere scherpe eindmedeklinker + begin-d in zekere woorden, bv. kruis taar.
In al deze gevallen maakt de scherpe eindmedeklinker de onmiddellijk aansluitende zachte beginmedeklinker van het volgende woord ook
| |
| |
scherp, de eerste maakt de tweede ten dele aan zich gelijk: we hebben te doen met gedeeltelijke vooruitwerkende of progressieve assimilatie (gehele assimilatie of gelijkmaking van begin-d, als de scherpe eindmedeklinker de overigens reeds gelijke, verwantschapte t is).
Hoe ziet het nu hiermee uit in het Algemeen Beschaafd of Standaard-Nederlands? De steeds, zowel in België als in Nederland voorgehouden regel luidt als volgt: De verbinding zonder pauze: scherpe eksplosief of frikatief aan het einde van een woord + zachte eksplosief aan het begin van het volgende woord, wordt in haar geheel zacht. Het is thans de volgende zachte medeklinker die de voorgaande scherpe ten dele aan zich gelijk maakt: we hebben te doen met achteruitwerkende of regressieve gedeeltelijke assimilatie (gehele, als begin- en eindmedeklinker onderling verwantschapte zijn).
Aan het eind van een woord komen van de verwantschapte medeklinkers alleen de scherpe of stemloze voor, hoewel sommige, volgens het geval, als de overeenkomstige zachte of stemhebbende geschreven. Het zijn de eksplosieven of klappers p (ook geschreven b), t (ook geschr. d) en k en de frikatieven of schuurders f, s en ch (ook geschr. g); bij wijze van verkorting zullen wij ze verder aanduiden als volgt; -p(-b), -t(-d), -k, -f, -s, -ch (-g). Van de zachte eksplosieven komen aan het begin van een woord alleen voor b en d, verder aangeduid als b- en d-. Opeenvolgingen, al of niet aaneengeschreven, van woorden als af, ijs, weg (uitgesproken wech), op, uit, ook, en woorden als breken, doen, worden dus uitgesproken: avbreken, ijz breken, wegdoen, obbreken, uiddoen, ook doen (met zachte of stemhebbende k). Praktisch hoeven we niet te onderscheiden tussen uiten inwendige assimilatie, volgens dat de betrokken eind- en beginmedeklinkers tot twee verschillende woorden of tot twee delen van hetzelfde woord behoren. Als we hierna van twee op elkaar volgende woorden spreken, sluit dat dus steeds stilzwijgend in: twee op elkaar volgende delen van hetzelfde woord.
De Nederlandse regel van de regressieve assimilatie vóór b- en d- wordt doorlopend als zonder uitzondering voorgesteld. De Vlaams-Brabantse afwijking wordt dan ook, door beschaafdsprekenden die er zich van bewust zijn, als dialektisch beschouwd en vermeden. Niet zo echter de Limburgse: deze afwijking wordt, met de verderop aan te geven beperking, door beschaafdsprekenden, ook als zij er zich van bewust zijn, niet als dialektisch beschouwd en bijgevolg ook niet vermeden,... maar aan Vlaams-Brabantse zijde geldt ze als een soort van Limburgs sjibbolet
| |
| |
of schild-en-vriend, als iets, dat, (volgens hen) alleen de Limburger eigen, hem door zijn spraak verraadt.
Of, althans in hoeverre dat oordeel juist is, stellen wij ons voor in de volgende bladzijden te onderzoeken. Daartoe zullen wij in biezonderheden moeten nagaan, enerzijds in welke voorwaarden die Limburgse afwijking zich voordoet en anderzijds wat daaraan in het Algemeen Beschaafd of Standaard-Nederlands beantwoordt.
| |
II. De twee Limburgse Regels
De Limburgse gevallen van niet meer achterwaartse maar voorwaartse gelijkmaking van de verbinding: stemloze eindmedeklinker + begin-d, zullen wij nagaan met de toestand in ons eigen dialekt (dat van Opgrimbie) als uitgangspunt en de toestand te Maastricht, Tongeren en Hasselt ter aanvulling en vergelijking. Hiervoor hebben wij gebruik gemaakt van de bestaande dialektbeschrijvingen van deze 3 steden: J.H.H. Houben, Het Dialect der Stad Maastricht, 1905, L. Grootaers, Het Dialect van Tongeren, in Leuvensche Bijdragen 1908-11 en L. Grootaers en J. Grauls, Klankleer van het Hasseltsch Dialect, 1930 (behalve de desbetreffende §§, ook de woordenlijsten en dialektteksten). In onze fonetische spelling is meestal alleen gelet op de juiste weergave van de besproken medeklinkerverbindingen.
De Limburgse gevallen van stemloos geworden begin-d na stemloos gebleven eindmedeklinker blijken dan als volgt onder twee regels te kunnen worden gebracht:
Limburgse Regel 1: Begin-d wordt t na elke voorafgaande stemloze eindmedeklinker, in de volgende woorden:
het bepaald lidwoord |
de |
het aanwijzend voornaamwoord |
{ deze |
het aanwijzend voornaamwoord |
{ dit |
het aanw. en betrekk. vnw. (het voegwoord) |
{ die |
het aanw. en betrekk. vnw. (het voegwoord) |
{ dat |
de bijwoorden |
{ daar (de-, dr-: Ned. er-) |
de bijwoorden |
{ dan |
de bijwoorden |
{ doe: Middelned. vorm van Ned. toen |
de bijwoorden |
{ dus |
het persoonlijk en bezittelijk vnw. 2de ps. enk. |
{ doe: Middelned. du |
het persoonlijk en bezittelijk vnw. 2de ps. enk. |
{ de: Middelned. du |
het persoonlijk en bezittelijk vnw. 2de ps. enk. |
{ diech: Middelned. dij (du) |
het persoonlijk en bezittelijk vnw. 2de ps. enk. |
{ dien: Middelned. dijn |
| |
| |
Voorbeelden: bèste dao? eg bèn dao ‘ben je -, ik ben daar’, eg bèn draan, dat lik traan ‘ik ben -, dat ligt er aan’, hòòl daovan... ‘haal daarvan...’, blief tevan ‘blijf er van’, doe koeëjong ‘jij kwajongen’, òch toe erm sjaop ‘och jij arm schaap’, sjèèr dech ‘scheer je’, bok tech ‘buk je’ (verdere vbb. blzz. 7 en 11).
Voor Tongeren en Hasselt worden dezelfde woorden opgegeven als uitzonderingen op de regressieve assimilatie, voor Hasselt voorafgegaan door ‘o.a.’. Voor beide plaatsen ontbreken de voornaamwoorden van de 2de persoon enkelvoud, met inbegrip van het tot tussenwerpsel geworden geïsoleerde doe, en het bijwoord dus. Bedoelde voornaamwoorden komen daar werkelijk niet voor, maar doe en dus wél, en zijn waarschijnlijk in de lijst vergeten. Voor Maastricht is er alleen de algemene aanduiding: ‘de pronomina, adverbia en het lidwoord, beginnende met d’.
Limburgse Regel 2. Begin-d wordt t, alleen na voorafgaande eind-t, in de drie woorden dak, ding en dorp, voorafgegaan door het, dit of dat.
Voorbeelden: et taak, maar en daak, en aud daak, ed deil.
Voor de drie andere plaatsen worden geen zo nauwkeurige of zelfs in het geheel geen biezonderheden gegeven. Dit laatste geldt voor Maastricht, maar de verderop (blz. 21) te bespreken gevolgen van deze regel zijn een aanwijzing dat hij ook hier werkt of gewerkt heeft. Voor Tongeren vinden we het volgende als het enige dat vaststaat: ‘eind-t, -d [?] van de woordjes dit, dat, et [= het], tot, wat verscherpt de volgende anlaut-d gewoonlijk tot t [in plaats van dd of bij gelegenheid d]’. De mogelijkheden voor de toepassing van de regel zijn dus veel groter dan te Opgrimbie, maar de toepassing blijft, blijkens de voorbeelden, in elk voorkomend geval vrij, hoewel steeds met voorkeur voor t. Overigens kan de verbinding eind-t, -d + begin-d altijd bij gelegenheid t geven, wat blijkens het ene voorbeeld (dat draag ik) schijnt te willen zeggen: het kan in elk voorkomend geval t zijn, maar de voorkeur gaat naar (d)d. De toenadering tot het Vlaams-Brabants algemeen stemloos worden van de verbinding eind-t of -d + begin-d is duidelijk.
Voor Hasselt luidt het: ‘Auslaut-t, -d anlaut-d wordt gewoonlijk d en in enkele gevallen t, na t van het en tot, b.v.:...’ Wij verstaan dit zo: behoudens enkele biezondere gevallen (= ‘gewoonlijk’) is het in bedoelde verbinding steeds (zoals te Opgrimbie) en niet maar bij voorkeur (zoals te Tongeren) d, en in die enkele, min of meer bepaalde biezondere gevallen (= ‘na t van het en tot’) is het ook steeds (zoals te Opgrimbie) en niet
| |
| |
bij voorkeur (zoals te Tongeren) t. Voor d als enige mogelijkheid krijgen wij slechts één voorbeeld, dat we ook voor Tongeren gehad hebben (waar het ook t kan zijn): dat draag ik; voor t als enige mogelijkheid krijgen wij er twee, maar die ongelukkigerwijs zo gekozen zijn, dat geen van beide een zuivere toepassing van het betoogde is: tottan ‘tot dan’ hoort bij Regel 1 en et tunkt ‘het dunkt’ bij de gevallen van vaste overgang van d in t (blz. 21).
Wij merken op dat deze tweede regel veel minder uniform werkt dan de eerste, die, ook in de biezonderheden, praktisch dezelfde is voor de vier besproken plaatsen. Zowel de voorwaarden waarin, als de beslistheid waarmee hij werkt, verschillen telkens. Het enige gemeenschappelijke is het aanwezig zijn van het een of ander veelgebruikt eenlettergrepig woordje uitgaand op t, gevolgd door enig woord beginnend met d. Overigens schijnt ook, althans wat de drie uit de tweede hand hierbij betrokken plaatsen betreft, een enigszins strakke formulering veel minder gemakkelijk. Het staat te bezien of bij nauwkeuriger waarneming in deze richting niet meer te bereiken zou zijn.
De tweede regel is ook veel minder belangrijk dan de eerste voor de algemene karakterisering van het dialekt. Ofwel werkt hij in veel beperkter voorwaarden, ofwel is er voor hem, met een grotere speelruimte, slechts de mogelijkheid (niet de noodzakelijkheid) tot optreden.
Wij menen deze twee regels te mogen aannemen als geldend voor het gedeelte van Limburg binnen de onregelmatige vierhoek, die, met de Romaanse taalgrens als Zuidzijde, de vier beschreven plaatsen, Hasselt in het N.-W., Opgrimbie in het N.-O., Tongeren in het Z.-W. en Maastricht in het Z.-O., als hoekpunten insluit. Hoever en in welke mate hun werking zich daarbuiten, in Westelijke, Noordelijke en Oostelijke richting doet gevoelen, blijft een punt van onderzoek.
Vergelijken we nu nog eens de Limburgse en de Vlaams-Brabantse afwijkingen van de Nederlandse regel van de zgz. uitsluitend regressieve assimilatie vóór d-, dan blijkt het volgende: Het rezultaat van de Limburgse Regel 1 valt ten dele samen met dat van de Vlaams-Brabantse, nl. voor zover het voorgaande woord op t uitgaat, bv. voor uit te ‘uit de’, niet voor op te ‘op de’; het rezultaat van de Limburgse Regel 2 onderscheidt zich niet van dat van de Vlaams-Brabantse, het is niets anders dan een gedeelte daarvan. De Limburgse Regel 1 en de éne Vlaams-Brabantse Regel zijn als twee cirkels die elkaar snijden; buiten een klein gemeenschappelijk gedeelte hebben zij ieder voor zich een groot eigen
| |
| |
gebied. De Limburgse Regel 2 en de Vlaams-Brabantse zijn als twee cirkels van zeer ongelijke oppervlakte waarvan de eerste helemaal binnen de tweede ligt: wat de kleine insluit is gemeenschappelijk, wat de grote daarbuiten insluit is hem alleen eigen. Wat de Vlamingen en Brabanders als afwijkend bij de Limburgers zal opvallen, kunnen dus alleen de niet-gemeenschappelijke gevallen van de Limburgse Regel 1 zijn, d.w.z. de onder die regel vermelde woordjes met begin-d, voorafgegaan door een woord met een andere stemloze eindmedeklinker dan t(d).
| |
III. De Nederlandse Regel
Ziedaar dan de regionale Zuidnederlandse afwijkingen, enerzijds de Vlaamse-Brabantse, anderzijds de Limburgse, van de klankverbandregel van de regressieve assimilatie vóór begin-d, de gevallen waarin in de Zuidnederlandse streektalen de hele medeklinkerverbinding stemloos wordt in plaats van stemhebbend. Hoe staat het nu met het doorzetten van die regel in het Algemeen Beschaafd of Standaard-Nederlands? Zo zijn wij aan het kernpunt van onze uiteenzetting gekomen, dat ons het antwoord zal brengen op onze vraag óf, en in hoeverre, de Limburgse afwijkingen ook Nederlands zijn. Met afwijzing van de heersende voorstelling en in overeenstemming met de werkelijkheid zeggen wij ten eerste, dat in het Standaard-Nederlands algemeen en doorlopend afwijkingen voorkomen en ten tweede, dat die afwijkingen onder een regel kunnen gebracht worden, die geen andere is, hoewel niet even bindend, dan de Limburgse Regel 1. Op de vraag: zijn de Limburgse afwijkingen Nederlands? antwoorden wij dus uitdrukkelijk, wat wij reeds met zoveel woorden als onze mening te verstaan hebben gegeven: Ja, voor zover zij onder Regel 1, en neen, voor zover zij onder Regel 2 vallen. De Limburger wordt in deze door zijn taalgevoel niet bedrogen.
Als ons gevraagd wordt, wat ons het recht geeft een schijnbaar zo persoonlijke mening vooruit te zetten, dan zouden wij ons kunnen tevredenstellen met het beroep op onze waarneming van de dialektvrije gesproken omgangstaal in Nederland, welke waarneming bij gelegenheid door ieder kan gedaan worden. Maar wij geven toe dat zulke beweringzonder-meer niet als onmiddellijk afdoende kan beschouwd worden, en wij leggen dan voor, wat ter bevestiging en als men wil ter vervanging daarvan in voor ieder bereikbare uitgaven over deze stof te vinden is, als men het maar de moeite waard vindt er naar te zoeken.
| |
| |
| |
1. Verklaringen van deskundigen
In de eerste plaats zijn er de algemene werken over Nederlandse klank- en uitspraakleer, maar van deze zijde is er niet zo heel veel steun voor onze voorstelling te verwachten. Het lijkt er veeleer naar, alsof de regel van de regressieve assimilatie vóór d- niet vatbaar geacht wordt voor enige uitzondering. Slechts een paar keren ontdekken we een zeer ‘terloopse’ opmerking die afbreuk doet aan die indruk, en in die opmerkingen wordt niet in het minst naar volledigheid of afronding gestreefd.
Het oudste getuigenis is tot onze verrassing dat van de Oost-Vlaming K.L. Ternest in zijn Uitspraakleer der Nederlandsche Taal in 1872 (blz. 33): ‘De zachte b en d, van eenen scherpen medeklinker voorgegaan, maken dezen mede zacht; [...] Alleen handhaaft zich soms de t vóór de d, b.v. in het ligt daar, ik wist dat; uit te spreken: het licht taar, ik wist tat. In Vlaanderen wordt de d altijd door eene voorafgaande t overheerscht: uitdrukken [enz.] luiden er uitdrukken [enz.]. Wij achten dit verkeerd.’
De twee enige overige getuigenissen zijn van veel later. E. Kruisinga verklaart in A Grammar of Modern Dutch in 1924 (blz. 11): ‘[Regel] (3) Een verbinding van twee klappers die in kracht verschillen wordt steeds zacht [obdokken]. Veel sprekers van Westelijk Nederlands volgen gewoonlijk Regel 3, maar gebruiken scherpe klappers als een klapper voorafgaat aan een voornaamwoord met begin-d [op teze manier].’
H. Zwaardemaker en L.P.H. Eijkman schrijven in Leerboek der Phonetiek in 1928 (blz. 228): ‘... wordt de d van die (dit, dat, deze, daar) na is en of soms t: [is tie (iz die), of tat (ov dat), op teze (ob deze) manier, of taar (ov daar)].’ (Herhaald in 1937 door L.P.H. Eijkman in Phonetiek van het Nederlands, blz. 128.)
Ook buiten zulk systematisch verband, in andere of lossere gedachtegangen, treft men wel eens nog meer toevallige en dus nog minder afdoende beschrijvingen of vermeldingen van dezelfde uitspraakeigenaardigheid aan. Zo zegt J.H. Kern (Idealen en Grenzen, 1924, blz. 19) van vormen als optat kleed, mette hond, dat die ‘in beschaafde spreektaal heel gewoon zijn’.
Zonder in alle biezonderheden hetzelfde te zeggen, stemmen deze verklaringen onder elkaar en met onze regel overeen wat de aard van de met d beginnende woordjes betreft, en dat is de hoofdzaak. Zij gaan meer uit elkaar wat de aard van de voorafgaande eindmedeklinker betreft. Zij houden ieder een gedeelte, maar samen alles van onze regel in. Het heeft er dus alle schijn van alsof, de ene dit en de andere dat, de ene meer en de andere minder opgemerkt hebbend, geen van hen zich genoopt heeft
| |
| |
gevoeld de zaak te doorgronden, in welk geval zij allen elkander in onze volledige regel zouden ontmoet hebben.
Zo vinden wij reeds in deze enkele, bijna verloren gelegde uitingen van taalgeleerden de tegenhanger voor het Nederlands van de Limburgse Regel 1; hun slechts benaderende omschrijvingen voor het Algemeen-Beschaafd, hoe vaag en rekkelijk ook, zijn in hun geheel gelijkbetekend en voor geen enkel onderdeel in tegenstrijd met de strakke en bindende regel in ons dialekt.
| |
2. De Regel in aktie
Het door het doorbladeren van onze uitspraakboeken opgeleverde magere rezultaat zou dus desnoods voldoende zijn, maar wij wensen meer dan een minimumbewijs. Lijken ons de beschrijvingen van de beschaafde uitspraak door de deskundigen in de steek te laten, dan is er misschien meer te halen uit de stalen van Standaard-Nederlands, in fonetisch schrift weergegeven, die zij tot onze beschikking stellen. Voor ons doel zijn alleen bruikbaar (na de opgedane ervaring met de beschrijvingen), onopgewerkte stalen van Algemeen Beschaafd, zoals het werkelijk geklonken heeft of zou klinken uit de mond van bepaalde, individuele, liefst met name genoemde sprekers uit Nederland. Aan die eis beantwoordende teksten hebben wij slechts in enkele werken over uitspraakleer (of een onderdeel ervan: intonatie) gevonden. Geen daarvan maakt in het theoretisch gedeelte melding van enige niet-dialektische afwijking van de regel van de regressieve assimilatie (in verband met de intonatie was geen aanleiding daartoe), maar alle leveren in hun teksten voorbeelden daarvan, en wel uitsluitend binnen de perken van de Limburgse Regel 1. Wij gebruiken hierna dan ook kortheidshalve het woord afwijking in die zo omschreven betekenis.
De thans ter sprake komende gegevens zijn de volgende:
I.R. Dijkstra, Holländisch, 1903. Uitspraak, blijkens het Voorwoord, in hoofdzaak die van de schrijver, als type van de van al het biezondere gezuiverde uitspraak van de beschaafde Nederlander.
Teksten: 1-5 Uit de Bijbel, 6-8 Poëzie (Vondel, Wilhelmuslied, Poot), 9-11 Proza (Redevoeringen van Multatuli en M. de Vries, Preek), 12 Dr. Juris, De Candidatuur-Van Bommel, blijspel.
In nrs. 1-5, geen invloed van medeklinkers op elkaar, tenzij, en nog niet altijd, binnen de woorden; in de volgende nrs. laat zich die invloed geleidelijk duidelijker voelen, naarmate het gesprokene de gewone omgangstaal nadert, tot het in het laatste praktisch er mee samenvalt.
| |
| |
In dit laatste (nr. 12) alleen, gevallen van afwijking, maar steeds tussen teksthaakjes [ ] na het regelmatige, bv.: gewone spelling is dat, fonetische spelling iz-dat [is-tat]. Deze laatste tekst kan dus op twee wijzen hardop gelezen worden, ofwel zonder de aangegeven afwijkingen, en dan onderscheidt hij zich voor dit punt niet van de overige teksten in hetzelfde werk, ofwel met de afwijkingen, en dan stemt hij voor dit punt overeen, behoudens drie onbetekenende uitzonderingen, met al de hierna volgende teksten uit andere werken.
II. L. Scharpé, Nederlandsche Uitspraakleer, 1912.
Teksten naar platen: 1. Rede van Brutus, uit Shakespeare-Burgersdijk, Julius Caesar, proza, gesproken door W. Royaards, 2. Morgenstond, gedicht door P. van Langendonck, gesproken door A. Vogel.
III. L.J. Guittart, De Intonatie van het Nederlands, 1925. Uitspraak van de schrijver (af te leiden uit de mededeling dat hij uitgaat van zijn eigen intonatie, blz. 32) en, waar het platen betreft, tevens die van de spreker.
Teksten: 1. Losse gesprekzinnen, 1ste reeks (blzz. 35-47). - 2. Doorlopende stukken (50-57): a) Barthold Meryan, roman door C. Huygens; b) Rythme, betoog in zgn. praatstijl door M. Acket. - 3. Doorlopende stukken naar platen (68-77): a) De Zee, sonnet door W. Kloos; b) Kruissprook, gedicht door Multatuli, beide gesproken door W. Royaards; c) De stomme Muzikant voor de Kantonrechter, samenspraak, deel van de rechter, gesproken door W.J. van Bemmel Wortman, hoofdvertegenwoordiger van His Master's Voice; alleen voor b) Kruissprook is er verschil tussen de uitspraak van schrijver en spreker. - 4. Losse gesprekzinnen, 2de reeks (82-91). - 5. Doorlopend stuk, dat wij betitelen Kwestie met professor Smit, een geval aan een vriend in een gesprek verteld (96-105).
IV. E. Blancquaert, Practische Uitspraakleer1, 1934.
Tekst naar plaat: Toespraak tot de Hoofden van Lebak, door Multatuli, gesproken door A. Vogel.
In praktisch al de teksten uit de reeksen II, III en IV, die allerlei taalsoorten in de mond van allerlei sprekers vertegenwoordigen, zijn er, zoals gezegd, voorbeelden van afwijkingen. Daaruit maken wij op dat Dijkstra (reeks I) zijn transkripties in hoge mate ontdaan heeft van wat hij (dus nogal willekeurig) als biezonder beschouwt, zodat zij niet meer als stalen van feitelijk gesproken Nederlands kunnen gelden. Als zodanig blijft alleen als betrouwbaar over, de tweede lezing (die met de afwijkin- | |
| |
gen) van nr. 12 (De Candidatuur-V.B.), die wij dan ook alleen in de volgende vergelijkende tabel opnemen.
De verschillende kolommen daarin geven aan:
I. Het maksimale aantal gevallen, waarin de afwijking theoretisch zou kunnen voorkomen, d.w.z., waarin een eind-eksplosief of -frikatief, met of zonder pauze, gevolgd wordt door begin-d in een van de woordjes van de Limburgse Regel 1 (blz. 3).
II. Het gedeelte van dat maksimale aantal, waarin geen assimilatie heeft plaats gegrepen.
III. Het verschil tussen I en II, d.w.z., het aantal gevallen, waarin wel assimilatie heeft plaats gegrepen.
IV. Het gedeelte van III, waarin regressief geassimileerd wordt, d.w.z., alles stemhebbend gemaakt, in overeenstemming met de traditionele regel.
V. Het gedeelte van III, waarin progressief geassimileerd wordt, d.w.z., alles stemloos gemaakt, in afwijking van de traditionele regel en in overeenstemming met de Limburgse Regel 1.
Tabel I
De stemhebbende begin-eksplosief d in de, deze, enz. na stemloze eindmedeklinker
|
Teksten |
Sprekers |
I |
II |
III |
IV |
V |
1. De Zee |
Guittart } |
3 |
2 |
1 |
1 |
0 |
2. De Zee |
Royaards } |
3 |
2 |
1 |
1 |
0 |
3. Kruissprook |
Guittart |
1 |
0 |
1 |
0 |
1 |
4. Kruissprook |
Royaards |
1 |
1 |
0 |
0 |
0 |
5. Morgenstond |
Vogel |
5 |
1 |
4 |
2 |
2 |
6. Rede van Brutus |
Royaards |
11 |
6 |
5 |
3 |
2 |
7. Toespraak Hoofden |
Vogel |
14 |
5 |
9 |
7 |
2 |
8. Barthold Meryan |
Guittart |
7 |
3 |
4 |
3 |
1 |
9. Rythme |
Guittart |
10 |
6 |
4 |
2 |
2 |
10. Kwestie met prof. S. |
Guittart |
9 |
2 |
7 |
2 |
5 |
11. Cand.-V. Bomm. |
Dijkstra |
25 |
13 |
12 |
4 |
8 |
12. Stomme Muzikant |
Guittart } |
7 |
1 |
6 |
0 |
6 |
13. Stomme Muzikant |
v. Bemm. W. } |
7 |
1 |
6 |
0 |
6 |
14. Losse zinn. 1ste r. |
Guittart |
15 |
3 |
12 |
1 |
11 |
15. Losse zinn. 2de r. |
Guittart |
7 |
0 |
7 |
0 |
7 |
Ziehier voor de aanschouwelijkheid de voorbeelden uit één tekst,
| |
| |
nl. nummer 14: kolom II (geen assimilatie) tot de, Martalis die, geloof dat (voegw.), k. IV (regr. assim.) ik daar (k = zachte k), k. V (progr. assim.) vin(d)tat, dach(t)tat, nie(t)tat, huistat, heef(t)tat, hettan, wattan, hette (= het de), istat, boektat (2 maal).
Van belang als inlichting over het voorkomen en de vaakheid van de afwijking zijn hoofdzakelijk kolom IV en V, die telkens de verhouding tussen regressieve en progressieve assimilatie (stemhebbend of zacht, en stemloos of scherp) aangeven. Wij zien hoe in verband met de aard van de teksten de verhouding ten gunste van de tweede toeneemt naar onderen toe, d.w.z. naarmate wij de gewone gesproken omgangstaal naderen. De cijfers zijn natuurlijk te klein om algemene schattingen (in percenten) mogelijk te maken, maar toch al welsprekend genoeg om te bewijzen dat de progressieve assimilatie volgens de Limburgse Regel 1 in alle soorten van gesproken Nederlands voorkomt, en in de dagelijkse taal zelfs zo, dat men bijna zo goed als voor het Limburgs de indruk van een strakke regel krijgt.
Gaan wij in onze teksten de samenstelling na van de verbindingen waarin de afwijking zou kunnen optreden, en daaronder, van die waarin ze werkelijk optreedt, dan zien we daarin als eindmedeklinkers alle eksplosieven en frikatieven vertegenwoordigd. De woordjes met begin-d van de Limburgse Regel 1 treffen wij ook allemaal aan, voor zover zij in het Nederlands voorkomen, dat zijn: de, deze, dit, die, dat (voornaamwoord en voegwoord), daar, dan en dus. Alle hebben aanleiding gegeven (hoewel niet in elk voorkomend geval) tot de afwijking, behalve dit en daar (die men intussen in onze aanhaling uit Zwaardemaker-Eijkman, blz. 7, vermeld vindt). Hieruit is natuurlijk nog niets af te leiden betreffende de respektieve geschiktheid van elk van deze woordjes om de progressieve assimilatie tot stand te brengen. Wat wij in elk geval wél reeds uit onze tabel mogen afleiden, is de indruk dat de progressieve assimilatie (stemloosheid) berust op een drang in de aangeboren taal van de sprekers, die door de aangeleerde taal, in de mate waarin deze zich heeft kunnen doen gelden, geremd, maar niet tenietgedaan wordt.
Zo verstrekken deze authentieke taaldokumenten de bevestiging en toelichting in alle gewenste biezonderheden, van wat in de schaarse theoretische beschrijvingen reeds in spaarzame en onzekere trekken aangegeven werd.
| |
3. Het lezen van losse zinnen
De daartoe geraadpleegde werken van algemene aard hebben ons, vanwege bevoegde taalwaarnemers en meer nog vanwege betrouwbare
| |
| |
taalgebruikers, een getuigenis bezorgd, dat ter staving van onze mening betreffende een klankverbandregel in het niet-dialektische Nederlands, als afdoende kan beschouwd worden. Daarbuiten hebben wij nog een tweetal studies tot onze beschikking gehad, waarvan de eerste in het biezonder het gedrag van de gezamenlijke medeklinkers in het klankverband, en de tweede nog meer in het biezonder de verbindingen met begin-b en -d behandelt. Beide zullen ons verdere bewijzen voor het door ons vooruitgezette Limburgs-Nederlandse samengaan aan de hand doen.
De eerste van deze studies heet: De Assimilatie van Stem en Plaats bij het Lezen van Losse Zinnen (A. van Rijnbach en W.F. Kramer, in Onze Taaltuin 1939). Materiaal voor het onderzoek waren 27 zinnen met de verschillende mogelijkheden van medeklinkerverbinding, voor de gramofoon gelezen door 118 Amsterdamse studenten uit zowat alle provinciën van Nederland, maar toch voor 2/3 uit Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. Wij menen niet, dat wij uit een onderzoek in zulke omstandigheden (lezen, en voor de gramofoon lezen) veel zullen vernemen betreffende de toestand in het werkelijke en spontane gesproken Nederlands, allerminst voor zo'n teer element als de levende assimilatie. Het onwaarschijnlijk grote aantal keren dat de assimilatie niet doorgaat en de even onwaarschijnlijk grote schommelingen in de verhouding tussen al of niet assimilatie zijn niet van aard om ons vertrouwen te verhogen.
Met dat alles voor ogen delen wij tabelsgewijs mee, wat de in percenten omgerekende cijfers geven met betrekking tot de aard van de assimilatie in de ons interesserende verbindingen. Dat zullen zijn de gevallen met stemhebbende begin-eksplosief (nummers 1 en 6 van de 10 onderscheiden mogelijkheden), die normaal regressieve (stemhebbende), en bij wijze van afwijking progressieve (stemloze) assimilatie vertonen. Zo krijgen wij: A. eksplosieven en B. frikatieven aan het eind van een woord, beide aansluitend aan begin-b of -d van het volgend woord, en dan telkens onder elkaar de cijfers die betrekking hebben op de voorbeelden met de begin-eksplosieven: 1. b, 2. d buiten de Limburgse Regel 1, en 3. d binnen dezelfde Regel. De verschillende kolommen geven: I. het aantal onderzochte voorbeelden, II. het gezamenlijke aantal keren dat ze gelezen werden, tot honderdtallen herleid (om praktische redenen soms 99 in plaats van 100), III. het aantal keren zonder assimilatie, IV. id. met assimilatie, V. id. met regressieve, VI. id. met progressieve assimilatie, VII. de verhouding ten honderd van het aantal gevallen van progressieve assimilatie (kolom VI) tot het totaal van de werkelijke assimilatiegevallen (kolom IV).
De toetswoorden, uit de zinnen gelicht, waren: A 1. het bosch, ik blijf,
| |
| |
dankbaar, zitbank, 2. tot Dinsdag, 3. met de (2 maal), B 1. strafbaar, leesboek, 2. Dinsdag, misdaad, afdak, 3. lach dan.
Tabel II
De stemhebbende begin-eksplosieven b en d na stemloze eindmedeklinker (gelezen)
|
A. Eind-eksplosief (-p/-b, -t/-d, -k) |
Begin-eksplosief |
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
VII |
1. b |
4 |
398 |
42 |
356 |
350 |
6 |
1.70 |
2. d, buiten L.R. 1 |
1 |
99 |
2 |
97 |
97 |
0 |
0.00 |
3. d, binnen L.R. 1 |
2 |
200 |
7 |
193 |
185 |
8 |
4.15 |
B. Eind-frikatief (-f, -s, -ch/-g) |
Begin-eksplosief |
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
VII |
1. b |
2 |
200 |
52 |
148 |
133 |
15 |
10.00 |
2. d, buiten L.R. 1 |
3 |
299 |
81 |
218 |
186 |
32 |
1.50 |
3. d, binnen L.R. 1 |
1 |
100 |
60 |
40 |
9 |
31 |
77.50 |
Er is van dit materiaal zeker niet dezelfde krachtige en eensgezinde bevestiging van de geldigheid van de Limburgse Regel 1 voor het Nederlands te verwachten, als ons de in veel natuurlijker omstandigheden gesproken teksten in fonetische spelling gebracht hebben. Bovendien is de rij van de in aanmerking komende onderzochte voorbeelden (alles samen 13, waarvan 6 + 4 buiten, en 3 binnen de L.R. 1) veel te kort om zonder meer vaste en algemene gevolgtrekkingen mogelijk te maken. Toch zijn de aanwijzingen ten gunste van onze stelling de moeite waard om vermeld te worden. Zekere van de opgeleverde cijfers, waarmee de bewerkers niet goed raad weten, krijgen juist hun betekenis in het licht van de uitkomsten van onze vorige afdeling.
Bij A (eind-eksplosief + begin-b en -d) zegt de kommentaar: ‘De regressieve stemassimilatie is hier overal de vaste algemene regel.’ Wij vullen aan: De uitzonderingen die er zijn, hoe weinig talrijk ook, komen zogoed als uitsluitend, en met d- zelfs uitsluitend voor in de verbindingen die binnen de Limburgse Regel 1 vallen. Een verhouding van 8 op 193 of
| |
| |
4.15% is zeker verre van beslissend ter vestiging van een regel, maar, vergeleken met de verhoudingen 1.70 en 0.00 in de andere verbindingen, kan ze toch wel geacht worden er de weg voor te banen.
Bij B (eind-frikatief + begin-b en -d) verklaren de bewerkers: ‘Evenals [bij A] is de regressieve assimilatie vaste regel [toch véél minder vast]: maar hiernaast komt ook vaak [onnatuurlijk vaak: zowat 1 keer op 3] losse verbinding voor [kolom III] [én progressieve assimilatie: kolom VI]. Het voorbeeld lach dan met zijn teveel [!?] aan progressieve assimilatie vormt een uitzondering, dat niet aan het verschil tusschen uit- en inwendige assimilatie te wijten is; maar aan de emotioneele spanning [...].’ Voor ons is deze ‘uitzondering’ niets anders dan de besliste doorbraak (vergeleken met het aarzelend vooruittreden onder A) van de Limburgse Regel 1 in het Nederlands. Ten blijke daarvan plaatsen wij weer de 77.50% progressieve assimilatie binnen de Regel, tegenover de 10.00% en 1.50% er buiten. Voor B als voor A verdient in het biezonder de aandacht, met terzijdelating van (1.) de b-verbindingen, het grote verschil tussen de vaakheid van de progressieve assimilatie bij de d-verbindingen (2.) buiten en (3.) binnen de L.R. 1.
Zo zal ook het opzettelijk onderzoek van de levende assimilatie onze regel bevestigen, en zal zelfs omgekeerd onze regel de voor de hand liggende verklaring inhouden van schijnbaar uit de band springende feiten.
| |
4. De rechtstreekse waarneming
Deze eerste studie, die niet meer dan een systematisch verkennen van de bestaande toestand beoogde, heeft alles samengenomen de heersende opvatting dienaangaande weinig of niet in het gedrang gebracht. Dit kunnen wij niet zeggen van de tweede, waarin, als antwoord op de vraag: Regressieve of Progressieve Assimilatie? (W. Pée in Miscellanea J. Gessler, 1948) de hele regel van het stemhebbend blijven van begin-b en -d, aansluitend aan stemhebbend geworden eindmedeklinker, aan een vernietigende kritiek wordt onderworpen. ‘Op grond van overvloedig materiaal door [hem] verzameld in de laatste drie jaar uit de mond van talrijke Zuid- en Noord-Nederlanders’ komt de schrijver tot het volgende besluit: ‘De progressieve assimilatie [stemloosheid van de hele verbinding] is hier bijna overal de algemene regel maar ze is niet voor alle combinaties en overal even ver doorgedreven’. Wij zijn niet zover gegaan in onze kritiek op de gangbare voorstelling, maar wij zullen geen nadruk leggen op dit meningsverschil. Wij willen veeleer aantonen hoe, in het kader van die algehele, zij het ook gegradueerde omkering van de regel,
| |
| |
onze gedeeltelijke, maar welomgrensde afwijzing zich als een zelfstandig onderdeel daarvan aftekent, en zo ook van deze zijde steun erlangt. Daartoe zullen we een samenvatting van de gedachtegang van de schrijver moeten geven, waarvan we hopen dat ze zijn voorstelling zo weinig mogelijk geweld aandoet.
De progressieve assimilatie (het stemloos worden van begin-b en -d in aansluiting bij voorafgaande stemloos blijvende eindmedeklinker) kan verder of minder ver doorgedreven zijn. Als wij alleen letten op de stemhebbende begin-eksplosief en afzien van fijnere nuancering, komt die geleidelijke overgang, met inbegrip van het uitgangspunt, neer op de volgende drie graden:
a) ongewijzigde stemhebbendheid van b en d;
b) stemloze inzet van de overigens nog stemhebbende b en d, m.a.w., geleidelijke overgang van stemloos in stemhebbend, die meestal alleen door de fonetikus zal waargenomen, en alleen door hem kan beschreven en schriftelijk weergegeven worden: hiervan geen voorbeelden;
c) volkomen stemloosheid, d.w.z. besliste vervanging van d door t (niet van b door p), voor iedereen spontaan waarneembaar en met de gewone spelmiddelen weergeefbaar: hiervan 3 reeksen voorbeelden.
Dat verder of minder doorgedreven zijn, m.a.w. het zich voordoen van die drie graden, is fonetisch afhankelijk van de samenstelling van de betrokken medeklinkerverbindingen. Wij hebben er vijfderlei onderkend, als volgt te rangschikken, in de orde van de toenemende kansen voor de progressieve assimilatie:
1. |
stl. eindfrik. (f, s, ch/g) |
+ begin -b, bvb.: afbreken |
2. |
stl. eindfrik. (f, s, ch/g) |
+ begin -d, bvb.: afdoen |
3. |
stl. eindekspl. (p/b, t/d, k) |
+ begin -b, bvb.: uitbreken |
4. |
stl. eindekspl. (p/b, k) |
+ begin -d, bvb.: opdoen |
5. |
stl. eindekspl. (t/d) |
+ begin -d, bvb.: uitdoen |
Het verder of minder doorgedreven zijn kan regionaal verschillen volgens de onderscheiden Nederlandse taalstreken: hiervan komen ter sprake Vlaanderen, Brabant, Limburg en (Noord-)Nederland.
Wij veraanschouwelijken de onderlinge verbinding van deze driesoortige splitsing in onderstaande tabel, die schematisch de toestand weergeeft zoals prof. W. Pée die ziet:
| |
| |
Tabel III De stemhebbende begin-eksplosieven b en d na stemloze eindmedeklinker (gesproken)
|
Mdkl. - verbindingen |
Vlaand. en Brab. |
Limb. en Nederl. |
1. -f, -s, -ch/-g |
+ b- |
stemhebbend |
2. -f, -s, -ch/-g |
+ d- |
stemhebbend |
*stemloos: 5 vbb. |
3. -p/-b, -t/-d, -k |
+ b- |
stemloos-stemhebbend |
4. -p/-b, -k |
+ d- |
steml.-stemh. |
*stemloos: 10 vbb. |
5. -t/-d |
+ d- |
stemloos: 20 vbb. |
Voor de nodige stoffering van dit schema moeten wij er aan toevoegen, dat de volkomen *stemloosheid onder 4 (en onder 2?) slechts geldt voor ‘zekere’ Nederlanders en ‘vele’ Limburgers; de ‘meeste’ Nederlanders (en de overige Limburgers?) houden het met de Vlamingen en Brabanders, d.w.z.: voor 4 (evenals voor 3) bij de halverweegse stemloosheid, hoewel telkens krachtiger aangezet, en voor 2 bij ongewijzigde stemhebbendheid. Bij de algemene besliste vervanging van d- door t- onder 5 worden de Limburgers (bij vergetelheid?) niet genoemd: zij verdienden o.i. hier met hetzelfde recht (en met hetzelfde hierna aan te tonen voorbehoud) een plaats als de Nederlanders.
Wat is er nu uit dit beeld van een algemene, maar getrapte drang naar stemloosheid van b- en d- te halen, dat pleit voor onze voorstelling van volkomen stemloosheid in Nederland (evenals in Limburg), alleen van d-, en binnen de perken van de Limburgse Regel 1? Naar onze mening het volgende:
Waar Nederland zich afscheidt van Vlaanderen en Brabant (onder 2 en 4) doet het dit telkens samen met Limburg, en alleen in het geval van begin -d; en de afscheiding bestaat in besliste vervanging van d door t, terwijl de anderen bij een ongerepte (onder 2) of, althans voor het scherpe oor van de fonetikus, licht aangetaste d (onder 4) blijven. Die Nederlandse en Limburgse vervanging van d door t wordt voorgesteld als zijnde van geen verdere voorwaarden afhankelijk, maar als wij de 5 + 10 voorbeelden nagaan, dan blijkt dat zij zonder uitzondering binnen de perken van de Limburgse Regel 1 vallen. Men kan dat als een biezonder welwillend toeval ten onzen gunste beschouwen, maar wij zien er in een
| |
| |
stilzwijgende beaming, zoniet een stellig bewijs, van de geldigheid van de Limburgse Regel 1 ook voor Nederland.
Waar Nederland (en Limburg?) met Vlaanderen en Brabant samengaat (onder 5) in de besliste vervanging van d door t, daar wordt de vervanging eveneens voorgesteld als onafhankelijk van verdere voorwaarden. Voor Vlaanderen en Brabant weten wij dat de vervanging van d- door t- in de verbinding -t/-d + d- de regel is, zodat al de 20 voorbeelden zonder voorbehoud opgaan voor deze gebieden. Voor Nederland (en Limburg) zal de lijst in haar geheel zeker niet dezelfde onbegrensde instemming vinden: wij althans zullen ze voor deze twee laatste gebieden vooreerst alleen erkennen voor zover zij aan de voorwaarden van de Limburgse Regel 1 voldoet. Dit is nu wel niet het geval met alle de 20 voorbeelden maar toch met 14 er van. Men kan daar weer niet meer dan een goedgunstig toeval voor ons in zien, maar in onze ogen is deze zware meerderheid van 2/3 evenzeer, zij het dan ook in mindere mate dan de geheelheid van de twee vorige reeksen, een sterke, zoniet beslissende steun voor onze Limburgse Regel 1 als tevens Nederlandse regel.
Zo levert ten slotte ook de rechtstreekse waarneming van de spontaan gesproken taal, waar wijzelf ons allereerst op beroepen hadden, de verwachte steun voor onze stelling, zelfs, en des te afdoender, waar zij niet op dat doel gericht was.
| |
IV. Besluit voor het Nederlands
Na deze getuigenissen van verschillende aard en kracht, maar waaronder het onmiddellijke en onweerlegbare van de fonetisch gespelde teksten, mogen wij het als een uitgemaakte zaak beschouwen, dat de Limburger, die volgens zijn Regel 1 in het klankverband t voor d zegt, goed en deugdelijk Algemeen Nederlands spreekt. Dit aan te tonen was het doel van deze studie, maar zodoende hebben wij nog een ander rezultaat bereikt, nl. aan te tonen, dat er in het Nederlands welbepaalde uitzonderingen op de regel van de regressieve assimilatie vóór stemhebbende begineksplosief bestaan, die tot nog toe nooit stelselmatig nagegaan en beschreven werden. De woorden, die aanleiding kunnen geven tot deze uitzonderingen, zijn weinig in getal maar meest allemaal zeer gebruikelijk, zodat het aantal gevallen van progressieve assimilatie van d- zeer groot kan worden en een niet weg te doezelen kenmerk van de gesproken taal uitmaakt.
Toch is deze niet onbelangrijke trek van het fonetisch gezicht van onze taal tot dusver niet tot de bewuste waarneming van haar beschrijvers
| |
| |
doorgedrongen, want de desbetreffende optekeningen te hooi en te gras, die wij in enkele algemene werken op het spoor zijn gekomen, zijn naar alle schijn geen verdere aandacht waardig bevonden. Het is een vraag op zichzelf, waarop wij hier geen antwoord zullen trachten te geven, welke de verklaring van zulke onachtzaamheid kan zijn. Er is dus een werkelijke leemte aan te vullen, én in de klank- en uitspraakleer van het Nederlands van nu, én in de historische klankleer van onze taal. Bestaande studies en onderzoekingen over medeklinkerassimilatie in klankverband zouden er anders uitgezien hebben als onze regel van de progressieve assimilatie van d- bekend en erkend was geweest, en toekomstige zullen, dunkt ons, rekening moeten houden met zijn bestaan.
| |
1. Inhoud van de Regel
De fonetische beschrijving en de uitspraakleer van het Nederlands van onze eigen tijd, en bepaaldelijk de klankverbandregels met betrekking tot de verbindingen zonder pauze van verwantschapte eind- en beginmedeklinkers, moeten in de volgende zin vervolledigd worden:
Nederlandse Regel: Begin-d, aansluitend aan stemloze eindmedeklinker, wordt meestal t in de woorden de, deze, dit, die, dat, daar, dan, dus. Deze regel geldt in de eerste plaats voor de ongedwongen omgangstaal; de gevallen van stemloosheid kunnen in aantal afnemen en plaats maken voor stemhebbendheid als en in de mate waarin van deze taalvorm wordt afgeweken, zonder nochtans ooit, tenzij in totaal gekunstelde uitspraak, geheel te verdwijnen.
De stemloosheid is van huis uit, d.w.z. krachtens de oorspronkelijke gewestelijke taal, slechts eigen aan een gedeelte van het Nederlandse taalgebied, o.a. juist dat waar het Algemeen Beschaafd ontstaan is, en van waar uit het zich verbreid heeft, nl. Holland, bij J.H. Kern, t.a.p. (blz. 7) vertegenwoordigd door Leiden. Enigszins ruimer uitgedrukt is dit het Westelijk Nederland van Kruisinga (blz. 7), waar ook de ‘zekere’ Nederlanders van Pée (blz. 16) zullen thuishoren. Voor de volkstaal van deze streken moeten wij, naar wij van G.G. Kloeke (Deftige en gemeenzame Taal, 1934, blz. 10) vernemen, de lijst van de woorden met begin-d die t kan worden, aanvullen met het ook voor Limburg (blz. 3-4) vermelde doe. Dit archaïsme, de ongeëvolueerde vorm van het oude persoonlijk voornaamwoord van de 2de persoon enkelvoud, leeft niet alleen in België nog voort in het gebied waar hetzelfde voornaamwoord als levend taalelement al lang is afgestorven. ‘In Noord-Nederland kan men... zelfs westelijk van de IJsel nog uitdrukkingen
| |
| |
horen als mars toe lillekerd, vort toe hond’. Voor zover wij thans kunnen zeggen, komt de stemloosheid in deze gevallen buiten Holland in de streektaal voor in Limburg en komt ze niet voor (behalve als de eindmedeklinker -t/-d is, en dan steeds) in Vlaanderen en Brabant. Hoe het in het overige gedeelte van Nederland daarmee uitziet, schijnt nog niet stelselmatig onderzocht te zijn.
De stemloosheid moet in de Hollandse streektaal eens (als thans nog in de Limburgse) een strakke regel zijn geweest (of is dat misschien nog). De afbreuk aan de strakheid van die regel in het tot Algemeen Beschaafd gepromoveerde Hollands, d.w.z. het slechts doorvoeren van de stemloosheid in een steeds wisselvallig gedeelte van de gevallen die krachtens de regel daarvoor in aanmerking zouden komen, zou kunnen verklaard worden als invloed van:
1. Het toevallige aksent op die meestal niet of zwak geaksentueerde woordjes de, deze, enz., naar onze mening niet zó te verstaan, dat er enig rechtstreeks verband tussen kracht of nadruk en stem zou bestaan, maar zó, dat het woord, dat de spreker wil doen uitkomen, de hem eigen vorm (met d) behoudt.
2. De algemene regel van de stemhebbendheid vóór begin-d, waarop deze Hollands-Limburgse regel een uitzondering is: gemakkelijker aan te nemen in een ‘beschaafde’ taal met een meer bewust streven naar regelmaat dan een aan zichzelf overgelaten volkstaal.
3. De geschreven taal: men is er zich van bewust dat men bv. met opte niet zegt wat er geschreven staat, nl. op de, en is in de goede mening dat dat mis is; men wil dus op de zeggen maar zegt, zonder dat men er zich van bewust is, obde, wat evenmin is wat er geschreven staat (ongeveer zoals de twee jonge dames voor de bioskoop, waarvan de ene coy-boy zei en de andere het beter wist met cow-bow).
4. De omliggende gebieden, die de stemloosheid volgens deze regel niet kennen.
Algemene of systematische stemhebbendheid in de hier behandelde gevallen bij Algemeen-Beschaafd-sprekers, m.a.w. het niet-kennen of óntkennen van deze Hollandse regel, schijnt niet de indruk van een opvallende, althans storende eigenaardigheid te maken. Dit is o.a. al af te leiden uit het reeds besproken feit, dat in desbetreffende werken, zowel praktische als wetenschappelijke, aan de hele kwestie zogoed als geen aandacht wordt besteed. Hoewel de oorsprong van de stemhebbendheid kan liggen in de eigengereide streektaal, schijnt ze toch niet als te vermijden dialektische eigenaardigheid beschouwd te worden, maar als een aannemelijke regionale speling naast andere dergelijke in de stan- | |
| |
daardtaal. Het al of niet stemloos maken van deze medeklinkerverbindingen met de, deze, enz. kan in dit opzicht vergeleken worden met het al of niet onderdrukken van n na onduidelijke e (lope of lopen). Het ene (stemhebbendheid en n-uitspraak) wordt aan de andere zijde wel eens als gemaaktheid gevoeld en kan het bij bepaalde personen ook zijn, en het andere (stemloosheid en n-loosheid) wordt aan de ene zijde wel eens als verregaande losheid, zelfs slordigheid beschouwd. Dit allerlaatste is althans de onverdedigbare mening van vele spraak- en zangleraren die onberedeneerd partij kiezen voor bepaalde taaleigenaardigheden tegen het natuurlijk taalgevoel van beschaafd sprekenden in.
| |
2. Uitwerksels van de Regel
In de historische klankleer van het Nederlands zal in verband met ons onderwerp in de eerste plaats melding moeten gemaakt worden van vaste wijzigingen in de klankvorm van zekere woorden ten gevolge van de wisselende werking van de door ons behandelde klankverbandregels.
De wijziging in bepaalde omstandigheden van begin-d krachtens de eerste Limburgse, tevens Nederlandse regel en de tweede, alleen-Limburgse regel is aanleiding geweest dat van sommige woorden de beginklank in alle omstandigheden t is geworden, anders gezegd, dat er een nieuw woord met begin-t is ontstaan in de plaats van het oude, soms er naast met verschil in gebruik of betekenis (doeblet).
Wij kunnen vermelden in verband met de Limburgs-Nederlandse Regel 1:
1. | Nederlands en Limburgs te in plaats van de, als in zoveel te beter (naar analogie van des te beter). |
2. | Nederlands toch (bijwoord) in plaats van doch, dat is gebleven, maar alleen als voegwoord; Limburgs alleen toch (bijwoord) in de vier plaatsen.
De d van Nederlands doch (voegwoord) zal wel beschermd zijn geweest door de vaste plaats in de zin, steeds na pauze (en ook door de voorafgaande klinker van edoch); het komt dus ook niet voor in de lijst van de Nederlandse Regel (blz. 18). |
3. | Nederlands toen in plaats van doe(n): dit woord verdwijnt bijgevolg eveneens uit de lijst van de Nederlandse Regel. Limburg behoudt doe(n), onderworpen aan de regel, hetzij als enige vorm: Opgr. dow, hetzij naast de gewijzigde vorm, zonder betekenisverschil: Tong. doen, toen, Haas. doën, toën (in de drie plaatsen alleen bijwoord), of met betekenisverschil: Maastr. doe (geen bijwoord), toen. |
| |
| |
4. | Limburgs ter (Tg.-Hs.) of ters (Og.) in plaats van der, genitief meervoud van de (Nederlands er = Frans en); Maastr. heeft ers. |
5. | Limburgs (Tg.-Hs.) t(e)r in plaats van d(e)r (Ned. er, verzwakte vorm van daar = Frans y) in voornaamwoordelijke bijwoorden (er op, er van, enz.); Og.-Ms. hebben d(e)r, de, onderworpen aan de regel. |
6. | Limburgs (Tg.) tit in plaats van dit in titjoeër ‘dit jaar’. |
7. | Limburgs (Og.) tèks in plaats van dèks ‘soms’ = misschien, maar dèk ‘dikwijls’ en dik ‘dik’. |
Wijzigingen als gevolg van de Limburgse Regel 2 zijn natuurlijk alleen in Limburg te verwachten:
1. | Og., Ms., Tg. tunke, Hs. tinke, beantwoordend aan Ned. dunken (uitgegaan van het dunkt). |
2. | Ms. taak in plaats van daak ‘dak’; Og. Hs. daak, Tg. daok. |
De gewijzigde vorm met t in plaats van d, kan zich ook onder toepassing van de regel in bepaalde woordverbindingen zo vastgezet hebben, dat verwantschap met de normale vorm niet meer gevoeld wordt. De voorwaarde hiertoe is een veel voorkomende woordopeenvolging, waarin het betrokken woord met begin-d voorafgegaan wordt door een woord met stemloze eindmedeklinker. De losse woordverbinding (woordgroep) wordt tot vaste verbinding met nieuwe, globale betekenis (samenkoppeling). Het is één woord geworden: ten teken daarvan zal alles aaneengeschreven, en de klankwijziging (van stemhebbend naar stemloos) ook in de spelling weerspiegeld worden. Meteen is deze klankwijziging, die anders (in Algemeen Beschaafd) vrij was, onherroepelijk geworden. Dit is gebeurd in:
1. Nederlands nochtans in plaats van nog dan. In Limburg beantwoordt hieraan Og. en Ms. entans, naar wij vermoeden in plaats van end dan; Hs. tsjans en Tg. sjans zouden hieruit via moeillering en wegval van de beginlettergreep kunnen verklaard worden.
2. Nederlands metterdaad, totterdood, uitentreuren, Uiterhoeven, Uitenbogaard, en dgl. Opmerkelijk is, dat deze schriftelijke bezegeling van de stemloosheid alleen te beurt valt aan verbindingen, waarin tevens de Limburgs-Hollandse en de Vlaams-Brabantse Regel toepasselijk is, niet bv. in op den duur.
3. Limburgs (Og.) èntwèèrs ‘dwars’ (alleen bijwoord), misschien te verstaan als èn het dwèèrs ‘in het dwars’. De andere plaatsen hebben: Ms. dweers, Tg. terwieës, Hs.?
Een op zichzelf staand geval, d.w.z. onder geen van de twee Limburgse regels te brengen, waarin begin-d na stemloze eindmedeklinker t
| |
| |
is geworden, is Og. achtaag in plaats van ach daag (gesproken ag daag) ‘acht dagen’ = een week.
| |
3. Geschiedenis van de Regel
De historische klankleer zal in de tweede plaats moeten trachten rekenschap te geven van het verschillend gedrag van dezelfde d in dezelfde fonetische positie, dat niet uit het Nederlands van nu kan verklaard worden. De historische verklaring kan nergens anders liggen dan in de dubbele oorsprong van de Nederlandse d, die ook voor de niet taalhistorisch geschoolde duidelijk blijkt uit de vergelijking met het Engels en het Duits, waar het onderscheid zich gehandhaafd heeft. Onze d gaat terug, enerzijds op d (als in deel, Eng. deal, Du. Teil), anderzijds op th (als in dak, Eng. thatch, Du. Dach). Van Ginneken, hierin voorgegaan voor het Middelnederlands door J. Franck, Mitt. nied. Gramm., 1910, § 114, heeft er op gewezen (in Ras en Taal, 1935, blz. 101) dat al de woorden van de Limburgse Regel 1 (hij gaat uit van Maastricht) eens th hadden, en beschouwde de Limburgse uitzondering op de regressieve assimilatie als een relikt uit de tijd toen th nog stemloos was. Het bewijsmateriaal wordt verrijkt met de woorden van de Limburgse Regel 2 te Opgrimbie, waar de tegenstelling dak, ding, dorp (Eng. thatch, thing, thorp, Du. Doch, Ding, Dorf) en bv. deel, dier, doek (Eng. deal, deer, -, Du. Teil, Tier, Tuch) overtuigend is. Voorts zijn er de woorden, die door de werking van dezelfde regel, in verschillende van de vermelde plaatsen of in alle, vaste t in plaats van
d hebben gekregen: tèks, tunke en èntwèèrs (Eng. thick, think, thwart, Du. dick, dünken, onregelm. zwerch). In de overige Tongerse en Hasseltse voorbeelden van Regel 2, die duidelijk de overgang naar de Brabantse algemene stemloosheid van de verbinding -t/-d + d- aantonen, speelt deze etymologische onderscheiding geen rol meer.
Schijnbaar storend werkt, te Opgrimbie, achtaag ‘acht dagen’, dat overigens tot geen van beide regels is terug te brengen en een andere verklaring vergt. Daartoe kunnen wij de aandacht vestigen op het parallellisme met achtore in plaats van agore = ach ore ‘acht uur’ (op de klok). Beide woordverbindingen vertonen het dubbele abnormale, ten eerste, dat de medeklinkerverbinding cht aan het woordeind stemloos is gebleven, zowel vóór en met de stemhebbende begin-d van daag, die mede stemloos is geworden, als vóór de beginklinker van ore, en ten tweede, dat eind-t na verwantschapte medeklinker zich gehandhaafd heeft, afzonderlijk hoorbaar in achtore en naar analogie daarvan ook wel aan te nemen in ach(t)taag.
| |
| |
Onze historische verklaring van de Limburgse en Nederlandse t uit vroegere th in zekere medeklinkerverbindingen veronderstelt dat we te doen hebben met nawerking in het klankverband van een klank, juister klankeigenaardigheid: de stemloosheid, die overigens uit de taal verdwenen is. Dat is niets ongewoons: een ander voorbeeld is nietoen ‘niet doen’, niechoet ‘niet goed’, in Brabantse dialekten, waar niet alleen nog als nie bekend is. Maar men zou zich kunnen afvragen, waarom de nawerking van de klankeigenaardigheid die ons thans bezighoudt, alleen te bespeuren is in de aangehaalde gevallen van onze twee regels, waarom niet bij alle woorden die eens th hadden en (in Regel 2) voorafgegaan door elke scherpe eindmedeklinker. Hierin kunnen een rol gespeeld hebben, zuiver fonetische faktoren als de gelijkheid van de op elkander volgende medeklinkers, nl. dentaal + dentaal volgens de Limburgse Regel 2 (en de Vlaams-Brabantse Regel), of de klemverdeling over de betrokken lettergrepen: de woordjes van de Limburgs-Nederlandse Regel 1 volgen zeer vaak als zwakker beklemde lettergreep (enklitika), wat ze voorbeschikt tot een passiever houding ten opzichte van de voorgaande. Verder behoren de woordverbindingen van beide regels, maar vooral die van de eerste, tot zeer frekwente, min of meer vaste typen, wat de vasthoudendheid aan het vanouds bestaande natuurlijk begunstigt.
Er is dus thans in gesproken Nederlands nog een onmiskenbaar teken aanwezig van een onderscheid dat moet bestaan hebben tussen twee d's, respektievelijk uit d en th, die thans maar één d meer zijn. Dat onderscheid zou gelegen zijn geweest in de sonoriteit of luidheid (stemhebbend en stemloos) en de energie of kracht (zacht en scherp). In dit verband komt het misschien te pas, nog eens te herinneren aan het onderscheid dat H. Kern en W.L. van Helten destijds aannamen en dat door het artikulatiepunt (alveolaar en supradentaal: tandvlees en boventanden) bepaald werd. Dit is inderdaad het onderscheid tussen de Engelse d en th, maar het wordt niet uitgesloten geacht, dat er, voor zover het het Nederlands betreft, autosuggestie van de twee geleerden in het spel zou zijn (M. Schönfeld, Historische Grammatica, 1947, aant. bij § 42).
Uit de Middelnederlandse spelling, die zich minder door de eis van de gelijkvormigheid liet binden en in zekere mate oog had voor de vormwijzigingen van de woorden in het klankverband, krijgen wij de indruk dat de thans alleen Limburgs-Hollandse Regel (= Limburgse Regel 1) toen ook Vlaams-Brabants was. In het geheel van de Middelnederlandse geschriften, dat zo sterk overwegend Vlaams-Brabants is, vinden wij de te verwachten weerspiegeling van de Vlaams-Brabantse Regel, die voor
| |
| |
een gedeelte met de Limburgs-Hollandse samenvalt, maar er zijn ook tal van voorbeelden van de Limburgs-Hollandse Regel, die thans niet meer Vlaams-Brabants zijn. Uitsluitend Vlaams-Brabants zijn onttoen ‘ontdoen’, toopsel ‘het doopsel’; Vlaams-Brabants-Limburgs-Hollands zijn mettie ‘met die’, dattie ‘dat die’; thans alleen nog Limburgs-Hollands zijn leefstu ‘leefs du’, upt erde ‘op de aarde’, alstie ‘als die’, nochtan ‘noch (nog) dan’, nochtoe ‘noch doe’ (nog toen). Limburg en Holland zouden dan in het vasthouden aan deze uitspraakwijze eensgezind konservatiever zijn geweest dan Vlaanderen en Brabant. Dit is niet het enige geval waarin de twee eersten samen zijn blijven staan en de twee laatsten of de ene laatste huns of zijns weegs hebben laten gaan.
Door het veld winnen van het beginsel van de gelijkvormigheid in de spelling van het Nieuwnederlands kunnen wij voor de geschiedenis van onze klankverbandregel niet meer bij de geschreven taal te rade gaan. Er is alleen nog te rekenen op de ene of andere toevallige getuige, als de rijminval van C. Huygens, waarmee wij hebben aangeheven. Het ‘geintje’ kon zo goed door de Vlaams-Brabantse Regel als door de Limburgse Regel 1 zijn mogelijk gemaakt, maar nu de laatste ook een Hollandse Regel is gebleken, kunnen we het wel met zekerheid voor hem alleen opeisen. Met dezelfde zekerheid kunnen we nu tevens uitgesloten achten, dat de woordspeling alleen berustte op een persoonlijke uitspraakgril van de dichter, of dat hij zich met een benaderende klankgelijkheid zou hebben tevreden gesteld. Zo kan onze taalregel ook betekenis krijgen voor de letterkundige tekstverklaring en -beoordeling.
J. Leenen.
|
|