Taal en Tongval. Jaargang 5
(1953)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Dialectonderzoek uit de Groninger schoolDe promotie van dr. Sassen, leerling uit de school van Overdiep, verleidt ons, te meer daar met de benoeming van prof. Heeroma tot hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde aan de rijksuniversiteit te Groningen aldaar een verlegging van het accent niet tot de onmogelijkheden behoort, tot een korte bezinning op wat Overdiep's richting voor de Nederlandse dialectologie te betekenen heeft gehad. Op aandrang van het Belgisch-Nederlands interuniversitair centrum voor neerlandistiek heeft prof. Van Es onlangs de principes van deze school bondig geformuleerdGa naar voetnoot1: het beginsel van vorm en functie, het syntactische beginsel en het stilistische beginsel. Het principe van vorm en functie is stellig niets uitzonderlijks. Ook in De Nieuwe Taalgids, een tijdschrift dat zo sterk afwijkt van Overdiep's gedachtenwereld, is o.a. door Royen de onderscheiding van vorm en functie onvoorwaardelijk geprediktGa naar voetnoot2. Wanneer men voorts het syntactische beginsel aldus formuleert, dat de taalwetenschap meer dan te voren de syntaxis tot onderwerp van studie dient te maken, zal vrijwel ieder het daarmee eens zijn, al blijven in de praktijk monographieën als de Syntaxis van het Aalsters dialect door Fr. Vanacker (1948) uitzonderingen. Maar wanneer men met dit beginsel bedoelt, grammatica en syntaxis te identificeren, hetgeen Van Es in feite doetGa naar voetnoot3, vindt men al degenen tegen zich die bijv. de vormleer los van de syntaxis beoefenen; en dit laatste doet bijna iedereen. Het derde beginsel, het stilistische, dat niet alleen zo opgevat wordt, dat psychische waarden als affect en emphasis de uitdrukkingsvormen beheersen, maar zo, dat ieders taalgebruik moet bestudeerd worden niet op grond van een immers eigenlijk niet bestaand A.B., doch op grond van de volkstaal waarin de persoon in quaestie is opgegroeid, heeft in Nederland ook zeer uitzonderlijk geklonkenGa naar voetnoot4. Eigenlijk heeft alleen KloekeGa naar voetnoot5 omtrent het A.B. een soortgelijke opvatting uitgesproken. | |
[pagina 179]
| |
Maar het principe accentueert wel heel duidelijk het fundamentele belang van de dialectologie voor ieder die zich met de studie van het Nederlands bezig houdt. Overdiep heeft zelf het begin gemaakt met de toepassing van zijn beginselen op het terrein van de dialectologie. In Volkstaal en dialectologieGa naar voetnoot1 is de eerste afdeling geheel aan het probleem van de verhouding van dialect en volkstaal gewijd, de tweede en derde (tevens laatste) zijn voor verreweg het grootste deel syntactisch georiënteerd. Wij willen thans echter speciaal de dissertatie van dr. Sassen nader bezienGa naar voetnoot2. Na een korte inleiding, die o.a. een plaatsbeschrijving bevat, behandelt hoofdstuk I het vocalismeGa naar voetnoot3. Hoofdstuk II geeft wat ‘men’ zou noemen de vormleer en syntaxis, maar wat door dr. Sassen aangeduid wordt met de titel ‘Vormen en functies’. Hoofdstuk III heet: ‘Het Ruinders geografisch’ en probeert dit dialect historisch te benaderen, geruggesteund door de taalgeografie. Het tweede hoofdstuk is uiteraard het sterkst typerend voor de Groninger school. Het manifesteert duidelijk de reusachtige taak die men, van het stilistisch-syntactisch beginsel uitgaand, op zijn schouders neemt, want heel de ‘parole’ wordt er dan bij betrokken. Geen wonder dat Sassen in dit boek, althans in syntacticis, zich moet beperken tot de infinitief, de beide deelwoorden, de functies van de bijzin en de woordschikking. Een respectabele hoeveelheid werk heeft hij daarvoor verplaatst en menig verrassend taalverschijnsel op de staart getrapt, maar een synthetische geest vindt in deze eindeloze analyse toch weinig bevrediging. Te minder, wanneer de auteur bij verschijnselen die onder allerlei vormen terugkeren, geen verklaring kan geven, zo bijv. bij het al dan niet optreden van de steunwoordjes als: doar, dan, en doe (p. 223-226). Wij zijn trouwens ook wel eens geneigd, een syntagma anders te verklaren dan dr. Sassen. Op pag. 204 beschouwt hij het feit van de niet-achteraanplaatsing van de bijwoordelijke locale bepaling in de zin: die bint ien Ruune veur də vrouwluu als een gevolg van ‘een bepaalde accentenverdeling’. De diepste oorzaak zit hier echter in het conditionele karakter van de bepaling ien Ruune; conditionele bepalingen staan steeds verder naar vorenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 180]
| |
In het laatste gedeelte is Schrijver echter volop aan de synthese toegekomen. De Groninger beginselen komen daarbij evenwel niet meer te pas. Want hoewel Overdiep een taalgeografische behandeling niet uitsluit, toch heeft Van Es zeker in de geest van zijn leermeester gehandeld, toen hij Ts. 70, 208 o.m. ook de dialectologie tegenover de ‘Groninger methode’ plaatste en alleen deze laatste ‘met volle overtuiging als de meest gezonde en daarom meest effectieve’ beschouwde. Overdiep's hart ging zeker niet naar het taalgeografische aspect uit. Dat blijkt uit zijn beoordeling van Heeroma's proefschrift (O.T., IV, 317-319), waar hij de volledige studie van het (in zich besloten) dialect, als volkstaal, als organieke taal, vooropstelde. In De Volkstaal van Katwijk aan Zee (Antwerpen 1940) heeft hij het zelf dan ook daarbij gelaten. Naarding's Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente (1948) zijn na Overdiep's overlijden verschenen. Maar een behandeling als daarin moest Overdiep om dezelfde redenen als hij bij de bespreking van de Hollandse Dialektstudies naar voren bracht, praematuur hebben geschenen. Wij zijn echter van mening dat dr. Sassen in dat hoofdstuk goed werk heeft verricht. Aansluitend bij de door Naarding opgestelde dialectindeling van Drente, bakent hij nauwkeurig het terrein van het Zuidwestdrents af en constateert daarbij nadrukkelijk, dat het verschilt van Stellingwerfs. Hij wijst er verscheidene ingvaeoonse verschijnselen in aan, maar ook Zuidelijke; aarzelend oppert hij (o.a. p. 339-340) daarbij naast de gedachte aan ontwijfelbaar Utrechtse ook een aan Frankische elementen. Verfriest is Z.W. Drente blijkbaar niet (p. 312). Soms is dr. Sassen te ver in Groninger voetspoor gelopen. In § 154 en 155 noemt hij bepaalde as-zinnen subject- en objectzinnen. Daar sluit hij aan bij de opvattingen van OverdiepGa naar voetnoot1, maar o.i. zonder voldoende grond en bepaaldelijk ten onrechte. Is het misschien ook een uitvloeisel van de Groninger opvattingen (men denke aan Overdiep's vasthouden aan de ‘oude spelling’) dat Sassen blijkens p. 29-31 verschillende klanken spelt die niet gearticuleerd, maar volgens hem inwendig bewust (hij noemt dat p. 31: mogelijk wel op enigerlei wijze ‘gerealiseerd’) moeten zijn, en in bepaalde gevallen het syllabedragend karakter van een nasaal vermeldt, ook al is dat phonetisch niet te onderscheiden. De ‘Eindeutigkeit’ van de opgaven wordt echter, althans door het eerste, te zeer geschaadGa naar voetnoot2. Maar overigens zijn | |
[pagina 181]
| |
er naast het reeds vermelde meer momenten waarop de Schrijver typisch-Groningse desiderata negeert. Op pag. 25 heet het: ‘Wij hebben gemeend dat naast dit syntactisch gedeelte de gebruikelijke inventarisatie van verbuigings- en vervoegingsvormen niet mocht ontbreken’. Dat is een volstrekte verloochening van het syntactisch beginsel, maar ik kan er geen spijt van hebben. Bepaald verder dan het Groninger beginsel schijnt Sassen mij te gaan, waar hij structurele factoren ter verklaring aanvoert. In het exceptionele behoud van de oude foneemcombinatie in diksel ziet hij p. 332 een afweermiddel tegen dreigende homonymie. Bij het optreden van -ə in de verleden deelwoorden van eenlettergrepige werkwoorden (§ 77) gebruikt hij wel de term verzwaring, maar in een heel andere zin dan Overdiep, nl. niet psychologisch doch structureel. Ook zijn verklaringen van de samenval van bepaalde klankisoglossen als op pag. 250-251 en 271-273 liggen in het zelfde vlakGa naar voetnoot1. Ons oordeel over dr. Sassens werk kan tenslotte niet anders dan gunstig zijn. Dr. Sassen is niet uit Ruinen afkomstig, maar hij maakt de indruk het dialect heel goed te kennen. Het is waar; hij is niet altijd zeker van zijn zaak. Op blz. 286 constateert hij van een bepaald woord: ‘soms was het niet duidelijk of het woord met t of d werd uitgesproken’. Bij de anlautende sk (p. 277) vond hij het ‘niet altijd gemakkelijk op het gehoor af met zekerheid het karakter van deze gutturaal vast te stellen’ en noteerde hij wel eens k als de klank slechts ‘de indruk maakte dichter bij’ de explosief te staan; ook moest hij zich soms verlaten op ‘wat de zegslieden zelf meenden te spreken en “spelden” als hun dat werd gevraagd’. Op pag. 28 spreekt hij zijn onzekerheid uit omtrent een eventuele gelijkstelling van passə (pas) en pasə (pers) en zegt hij dat het niet uit te maken valt of vóór n̥ d dan wel r aanwezig is. In § 80 blijkt hij onzeker omtrent al dan niet gegemineerde t. Dit lijkt op de onzekerheid die ook soms voor mej. Daan bij de behandeling van het haar niet eigen Wierings bleef bestaan. Maar wij vragen ons af, of de waarheid in dergelijke blijkbaar discutabele kwesties door een autochtoon onderzoeker beter benaderd zou zijn. Ieders waarnemingsvermogen heeft zijn grenzen en het is leerzaam te zien naar de wijze hoe dit soms met autochtoon dialectbewustzijn scherp geconfronteerd wordt.
A. Weijnen. |
|