Taal en Tongval. Jaargang 5
(1953)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
ÄsklippelOver die benaming ‘voor het dwarshout waar de strengen van een trekpaard aan worden vastgemaakt’ schreef A. Weijnen een korte bijdrage in Taal en Tongval, 1 Juli 1952. S. geeft er heel wat vormen op voor westelijk Noord-Brabant. Ook een uit Essen. ‘Het is niet moeilijk’, zo meent hij, ‘het eerste lid van al deze vormen tot ans- te herleiden. De h's zijn als hypercorrect te beschouwen’. - Voor ans verwees Heeroma naar latijns ansa. Zie meer ald. De vraag is echter, of men zó die knuppel wel bij het rechte eind heeft.
Vermoedelijk komt het voorwerp hier sedert onheuglijke tijden zowat overal voor. Het kon wel niet anders met de traditionele ploeg. Het kan ook thans nog niet anders met de nog allerwegen gebruikte eg, met de slee e.d. Wat de benaming in onze verschillende gewesten aangaat, die schijnt erg uiteen te lopen voor het eerste lid en trouwens voor het tweede ook. Zodat de verwarring geen geringe is en de verstaanbaarheid er zeker niet groter op wordt! Schuermans 4 geeft op: Aanschijn, o. hout, waaraan de strengen der in de ploeg of egge gespannen paarden vastgemaakt worden (Oostvl. en Brab.); ib., 170, staat haam opgegeven voor Limburg met o.m. de bet. paardengareel; in zijn Bijv., 109, staat o.m.: ‘eigenlijk: 't juk, of gareel voor paarden en ossen; fr. collier, bourrelet’. Daarnaast kent hij (Bijv., 109) haamschier en haamschijd, voor het Hageland het hameel (= haamzeel), ook Haamschijf (aanschijf), hetzelfde als: haamschier of zwing (Idiot., blz. 4). In Idiot., 175, ook hameschier. Op aanschijn verwijst Schuerm. ook niet naar hangschijf en hangschei (Leuv.). Ald., 177. Doch in Bijv. 113 laat hij die weer vallen voor haamschier. Daarnaast geeft hij (Bijv., 113) nog op: ‘Hangschier, 't zelfde als haamschier’. De Bo, 398, kent haam, hame als knieboog, enz., haamschier als ‘kleene zwingel waar de trekstrengen van een paard aan vastliggen; fr. palonnier; bij Desroches haamhout, waarvan Olinger en anderen haamhout (?) gemaakt hebben... Het haamschier hangt tegen de achterhamen van den os of het peerd. - Men zegt ook Haamschijd... In de gesproken taal luidt het Amschier, Antschier en Homschier’. In Loquela, 177 (uitg. Lannoo): ‘Haamschei, het. = Haamschier (De Bo). - ... Geh. Beernem’. Bij Joos, 271, is het haam of haamhout. Ook haamschijn. | |
[pagina 173]
| |
Tuerlinckx, 235, kent naast haam (= gareel) ook de haamspaan (haamspouën, mv. haamspouëne) voor haamhout. Bij Teirlinck: haamschijd (uitspr. oomschijt, met zachtl. o). T. spelt het in zijn voorbeelden als hoomschij(d). Het eerste lid is volgens hem haam = halsjuk. Bij Cornelissen-Vervliet, 520: haamhout... ‘in 't N. der Kemp. Haamskluppel en in Holl. touwkluppel geheeten’. Ib., 1734, is haam syn. van gareel (bij landb. en voerl., voor ossen en peerden). Verdam 3, 65, kent hame (haem) als lederen of houten halsjuk van trekpaarden. Hij verwijst er naar Franck en Kil., ook naar Stallaert's achterhame (en vergeet zijn eigen Haemrepe (-reep), ib., 9). Volgens W.N.T., 5, 1378, is haam voor halsjuk bekend in ‘Gelderland, Utrecht, N. en Z.-Brabant en waarschijnlijk nog elders’. Zie meer ald., ook op 1378-9. Zie volledigheidshalve ook Franck-Van Wijk-Van Haeringen. Ja, waarom zou het hele woord niet gewoon haamsknuppel zijn? Bedoelde strengen worden trouwens van aan de uiteinden van de æ▴sklɪpəl aan beide zijden van het gareel vastgemaakt. We verwaarlozen dan nog volkomen het feit, dat de æ▴sklɪpəl vlak achter de hamen (de achter-kniebogen) van het trekdier verbonden is met de ploeg, enz. En, om bizondere redenen, hebben we het hier over Kalmthout: waarom kon het w. haam niet zowel mondgemeen zijn te K. als nu nog, althans blijkens Corn.-Vervl., in de overige Kempen? Eeuwen lang maakten Essen, Huibergen (H. sedert 1648 in Noord-Brabant) en Kalmthout samen bovendien één heerlijkheid van de abdij Tongerlo uit. (Eens had die abdij boven de honderd hoeven e.d. heel de Kempen door.) Wat het w. gareel (naar ofr. gorel) betreft, dat is allicht naast enkele andere woorden die het werk met paarden betreffen, door franssprekende, voorbijtrekkende troepen, of dito-koetsreizigers langs de aloude, ook vroeger druk bezochte postbaan Antwerpen-Moerdijk, ingevoerd geraaktGa naar voetnoot1. Noteer ook dat de h te K. nooit aangeblazen wordt. Uit de hierna volgende excerpten (Archief van de gemeente Kalmthout) moge tevens blijken hoelang het begrip ‘haam’ te K. nog ± levendig bleefGa naar voetnoot2. Daarnaast leeft er tevens nog een opzettelijk verdraaide zegswijze op het vertellen van gekke praat, waarin het eerste lid zeer duidelijk aans is: slagen doen dat 't klippel noch aansbalk raakt. || Een byl met eenen hamclippel iiij st. (28-3-1641, 33A). | |
[pagina 174]
| |
Eenen haemkluepel o-6 (5 Maart 1663, 33A). Een hackseijsie met een haenscippel o-4 (23 Jan. 1683, 33A). Een swingh met twee haemklippels (1704, 33C). (En nog 4 maal met haem in dat zelfde jaar). Eenen haensclippel o-2 (27 Febr. 1778, 33A). (En nog 3 maal met haens in dat zelfde jaar '78). - Uit vroegere en latere dagen heb ik er geen voor K.
Mag ondergetekende er nog twee dingen aan toevoegen? 1o Ook te Kalmthout blijven woorden in een complex langer leven dan in een simplex. Zo tekende ik voor K. uit de landbouwtaal op: bendeur, drijdemer, erwtrijs, hoofdzeel, jokriem, kaveles (twee oudjes die mekaar overeind houden!), kalverejoos, muilkorf, reedraad, roggebrood, snoktoom enz., zodat we voor die streek meteen weten hoe het oude woord er was. 2o Er is te K., en misschien ook in de streek waarover A. Weijnen het heeft (per slot van rekening: dezelfde Aa-vallei?), nog een woord dat mij persoonlijk al evenveel last verkocht heeft als die æ▴sklɪpəl en waarmede ik nog altijd niet voldoende weg weet. Ik bedoel het woord æ▴s, voor een boogvormig handvat (geen oor!) dwars over een korf, over een tenen korf b.v., waaruit aardappels gepoot worden, of id. zulk een ijzeren booggreep over een emmer, een pot, enz. Bij Corn.-Vervl., 546, is dat heis, m. en 1753 (voor Turnhout) heising, vr. (bij Van Houcke, Loodg. en Zinkbew., 326, ten onrechte voor de Kempen als heize vr. opgegeven). Vercoullie, Etym. Wdb.3: ‘Einze, v., bij Kil. eynse, uit Fr. anse, van Lat. ansam (-a) + Lit. asà, Lett. usa. Doch Kil. geeft naast elkander heynse, eynse, heyse, ansa en eynse Fland., verder de samenst. heyns-korf, heys-korf en niet ey(n)skorf. Plant.: heuse, heyse. Op heuse citeert Stallaert 1, 591a, heis en heize uit Schuerm. Van Houcke, t.a.p., geeft naast vormen met h er ook enkele zonder h. Vuylsteke, Ambacht van den Smid, 72: ‘ijns, vr. nw. - Ook inze, ijnze, eins, einze, heinze, heynse, heize, eis, Nederl. Hengsel. - IJzeren omgebogen handvat voor ketels, emmers, koolbakken, enz.’. W.N.T., 6, 482: heinze, heize, heis, en wel voor Zuid-Nederland alleen - met de betekenis hengsel of oor, zonder opgave van herkomst. Zie ald. ook verwijzingen naar A. Bijns, David enz. Verdam, 3, 288, op heise (handvatsel, oor, hengsel) citeert o.m. De Bo, 299, op einze en 417 op heize. Bij Diefenbach, Gloss., 36, worden op ansa de vormen henze, heyse, esen vermeld. Hij voegt er bij: ‘Berust het woord op het lat. ansa, gelijk Kil. meent, of kan het woord, dat ook mnl. is, met den stam van hangen in verband staan? Vgl. ook heinsel, Voorg. van Gent 128, voor hengsel’. Van Dale (uitg. 1950): eins, einze, enze, v. (gew.) hengsel, oor; Koenen-Bezoen: einze (Z.-N.). | |
[pagina 175]
| |
Hoe het ook zij, de vormen met h zijn hier te talrijk om enkel aan een toevallig aanblazen te doen denken. Waarom zou men de beide gissingen van Verdam niet kunnen aannemen en een later dooreenlopen? Ten slotte zij gewezen op W.N.T., 5, 1378: haan V, gewestelijk overigens haams, en dat (ib., 1379 op 4a) voor Limburg (Heerlen) als draagjuk voor mensen geboekt staat. De æ▴s kan trouwens van hout zijn en is altijd gebogen. (Vgl. ald., 1378, in de grondbet.). Het enige excerpt dat ik dienaangaande maakte, betreft Minderhout in de 17e eeuw: 1. ijsere latt, 2 hanghels, 1. heys, 2 haeltiens (Zie H.O.K., 1951, blz. 151). Dus weer met h.
Kan Dr. Weynen mij ten deze niet helpen, allereerst voor de andere kant van ‘de meet’, waar hij zoveel beter thuis is dan ik?
J. Goossenaerts. |