dus beschermd door de vloeiplanken; niet ieder realiseert zich dit, de mensen zetten de vloeiplanken voor zichzelf, om 't water uit hun huizen te houden. Maar feitelijk zou er controle op gehouden moeten worden, omdat, als het water eenmaal een weg vindt, er groot gevaar bestaat voor het invloeien van de achterliggende polders. De hoge witte boorden, die de heren vroeger droegen werden vaak vloeiplanken genoemd. Spottend zei men wel eens: ‘Die is zeker benauwd voor haog waeter’, als iemand een extra hoog boord om had.
In 1894 hadden we 'n haog tieje; er was in 't dorp een grote herrie, boten voeren over de straat en de jonge mensen vermaakten zich. De vloeiplanken hielden het allemaal, maar ‘den Haevendiek’ op 't Nieuweland brak en de Grote Zuiderpolder ‘vloeide in’. Er ontstond een groot wiel, ‘weel’ zegt men in Goeree, waaromheen - buitenom - de dijk vernieuwd werd. Ook toen wilde het in het eerste jaar niet groeien: ik herinner me nog, dat de haver niet hoger kwam dan een paar palm.
Op 1 Februari van dit jaar kwam het water veel en veel hoger. De vloeiplanken bleken te laag, het water stroomde de huizen binnen, vaak ook door de ramen. De gemeente-vloeiplanken waren eveneens te laag en door de geweldige kracht van 't water bogen ze ook door en vlogen uit de sponningen. Nu stroomde het water met geweld door de straten en sloppen, de keien meesleurend en grote gaten makend. 't Mag een wonder heten dat daarbij geen ongelukken gebeurd zijn, want voor de voeten van enkele huizen was er groot gevaar. Alleen het oude huis bij de ‘Spuie’ moest ondersteund worden en zal wel moeten worden afgebroken.
Aan een dijk onderscheidt men: 't dieklichaem, d.i. de eigenlijke dam, de voewt, de krune en de ziejkanten. De helling of glooiïng noemt men ook het talu (van 't Frans talud) of 't hangen van den diek. Zo hoort men nog: ze zatten in 't hangen van de diek. In 't Mndl. Wdb. vindt men: 't hangende opgegeven als zelfst. nw. voor een steile helling, dus dat hangen van den diek is blijkbaar zeer oud, in 't Duits zegt men: der Abhang.
Een dijk, vooral een buitendijk, moet een stevig geheel vormen, in staat om de grote druk van 't water te weerstaan. Daarom maakt men de buitenhelling meer glooiend dan de binnenkant. Opdat het water er echter niet te gemakkelijk over heen kan gaan, breekt men de helling door er als het ware trapjes in te maken met steile zijkantjes van beton, die het water keren. Als we nu zien, hoe men in de weer moet met de modernste materialen om de dijken te leggen en te herstellen, koesteren we de grootste eerbied voor onze voorvaderen, die met ‘korwaegens’