Taal en Tongval. Jaargang 5
(1953)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |||||||||||
D na N en L in een groep Oostlimburgse dialektenIn een vorig nummer van dit tijdschrift heeft J. Leenen gehandeld over de intervokalische d in een oostlimburgs dialekt. In aansluiting hierbij willen we eens onderzoeken wat er met de d gebeurt wanneer ze staat na de konsonanten n en l. Om een duidelijk overzicht te krijgen van de ontwikkeling van die konsonanten-combinaties zullen we ook de toestand onderzoeken aan het einde van het woord en niet alleen midden in een woord tussen klinkers en tevens in ons onderzoek betrekken de verbinding van n en l met t, waarmee d aan het woordeind samenvalt. Na onbeklemtoonde syllabe (duizenden, avonden) blijven al deze verbindingen ongewijzigd zodat onze mededelingen zich kunnen beperken tot de positie na beklemtoonde syllabe. Onze studie steunt op het dialekt van Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) en daarmee worden vergeleken de dialekten van Eisden (Q 7), Stokkem (L 423), Maaseik (L 372), Opgrimbie (Q 10) en Rekem (Q 12). De gegevens voor de laatste twee plaatsen danken wij geheel voor de eerste en gedeeltelijk voor de tweede aan J. Leenen die ons verder nog waardevolle suggesties gaf, waarvoor we hem hier onze dank betuigen. | |||||||||||
I. n + dA. Op het einde van het woord.1. Na palatale vokaal: nd > gemouilleerde nt = n't': blęⁱn't' ‘blind’, kęⁱn't' ‘kind’, ręⁱn't' ‘rund’, vrø̣n't' ‘vriend’, węⁱn't' ‘wind’, lęⁱn't' ‘lint’. Dezelfde ontwikkeling te Eisden. Rekem heeft geen mouillering terwijl te Opgrimbie, Stokkem en Maaseik er een verdere verschuiving heeft plaats gehad tot nš b.v. blęⁱnš, kęⁱnš, Opgrimbie kẹnš, enz. Hierbij hoort ook het woord ‘maand’ met nd na velare vokaal dat dezelfde ontwikkeling vertoont: mǭⁱn't', mǭnt of mǭnš naargelang van de vermelde plaatsen. Opmerking 1. Dezelfde ontwikkeling waar oorspronkelijk nt stond ook binnenin: møn't' ‘munt’ in ‘kop of -’. Opgrimbie: mø̨̄nš, wẹnšər ‘winter’, ø̣mtrẹnš ‘omtrent’; Mechelen en Rekem geen mouillering in węⁱntər en ø̣mtrẹnt. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Opmerking 2. In jongere vreemde woorden blijft nt ongewijzigd: Ned. prent, plint, cent, krent, punt. 2. Na velare vokaal: nd > nt: bant ‘band’, brant ‘brand’, ant ‘hand’, lant ‘land’, vərstant ‘verstand’, tant ‘tand’, zant ‘zand’, blunt ‘blond’, grunt ‘grond’, unt ‘hond’, munt ‘mond’, punt ‘pond’, runt ‘rond’, gəzunt ‘gezond’. Dezelfde ontwikkeling in alle plaatsen. Opmerking. Dezelfde ontwikkeling met oorspronkelijke nt achteraan of binnenin: plant, kant, want, bunt ‘bont’, gəbunt ‘gebint’, punt ‘pont, bootje’, plante, enz. | |||||||||||
B. Binnenin het woord.Opmerking. Wat vroeger binnenin het woord was, kan nu achteraan staan door wegval van de eind-e. 1. Na palatale vokaal. a) nd > gemouilleerde n = n': ęⁱn' ‘einde’, ęⁱn', ēn'ə ‘eend, eenden’, iəlęn' ‘ellende’, len' ‘linde’, bęⁱn'ə ‘binden’, vęⁱn'ə ‘vinden’, bərwęn' ‘winde, plant’, len'ə ‘linden, adj.’, węn' ‘windas’, ben'əl ‘bindel, kouseband’, en'ərə ‘hinderen’, bəzø̣n'ər ‘bijzonder’, gø̣n'ə ‘ginds’, ø̣n'ərə ‘mnl. onderen, middagslaapje doen’, zø̣n' ‘zonde’, pø̣n'əl ‘bundel’, pø̣n'ər ‘Romeinse balans’ (wanneer deze twee laatste woorden etymologisch hierbij horen); Rəmø̣n' ‘Roermond’, Bø̣n' ‘Bunde’, plaats in Ndl. Limburg, wen'əlstęⁱn ‘wendelsteen’, plaatsnaam, olęn'ər, māslęn'ər ‘hollander, maaslander’. Hierbij ook de verbogen vormen van A 1: blęⁱn', blęⁱn'ə ‘blinde’, ręⁱn'ər ‘rund, mv’, lęⁱn'ər ‘lint, mv’, węⁱn' ‘wind, mv’ blęⁱn'ə ‘vensterblinden’, vrø̣n' ‘vrienden’, mōn'ə ‘maanden’ alsook de afleidingen op -ig van woorden onder A 2 met umlaut: ęn'əx ‘handig’, vərstęn'əx ‘verstandig’, bręn'əx ‘brandig’, mø̣n'əx ‘mondig’, əlęn'əx ‘ellendig’. Hierbij insgelijks het mv. met umlaut van lant uit A 2: lęn'. Dezelfde ontwikkeling te Eisden, Stokkem en Maaseik. Opgrimbie heeft alleen mouillering in het verouderde vrø̣n' ‘vrienden’, verder heeft het met Rekem een velare nasaal: beŋəl, leŋ, ę̄ŋ, holęŋər enz., echter n in gø̣nə ‘ginds’, zø̣n ‘zonde’, vrø̣n ‘vrienden’ en in de afleidingen: bręnəx, hęnəx, vərstęnəx, mø̣nəx, alęnəx, en in enkele verkleinwoorden: kenəkə ‘kind’, mø̣nəkə ‘mond’, hęnəkə ‘hand’, tęnəkə ‘tand’, alleen in de kleine-kindertaal gebruikt. b) nd en nt > n't' als de woorden vermeld onder A 2 in de verkleinvorm umlaut en bijgevolg een palatale vokaal hebben: bęn't'ə ‘bandje’, | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
ęn't'ə ‘handje’, lęn't'ə ‘landje’, plęn't'ə ‘plantje’, pø̣n't'ə ‘pontje’, mø̣n't'ə ‘mondje’, tęn't'ə ‘tandje’. Opgrimbie en Rekem hebben hier hęnšə, tęnšə enz., vgl. A 1. 2. Na velare vokaal. a) nd > n: branə ‘branden’, šan ‘schande’, an ‘hand’ mv, tan ‘tand’ mv, ban ‘band’ mv, un ‘hond’ mv, gəzun ‘gezond’ verbogen, run ‘ronde’ verb., runəraŋ ‘cirkel’ ronde rang. Uitzondering: wun' ‘wonde’, spun' ‘sponde’, əx vun' ‘ik vond’, ex bun' ‘ik bond’, fān'əl ‘slordig meisje = vaandel?’, gəvun'ə en gəbun'ə waar na velare vokaal de n gemouilleerd wordt. Voor de werkwoorden is de klank van de infinitief bęⁱn'ə en vęⁱn'ə overal doorgevoerd. Dezelfde ontwikkeling in de andere plaatsen uitgenomen in Opgrimbie en Rekem die n, niet n' hebben in wonde en sponde en velare nasaal in vuŋ en buŋ in overeenstemming met de infinitief. Stokkem en Maaseik hebben umlaut in het mv van hand en tand en dan regelmatig n' na palatale vokaal, echter niet Maaseik in yn ‘honden’ en Stokkem in gəzyn ‘gezonde’ verb. b) nd > ŋ in een aantal woorden: aŋər ‘ander’, aŋərs, ‘anders’, vəraŋərə ‘veranderen’, uŋər ‘onder’, zuŋər ‘zonder’, ix stuŋ ‘ik stond’, gəstaŋə ‘gestaan’. Dezelfde ontwikkeling in de andere plaatsen. c) nd is behouden of hersteld of sekundair tot stand gekomen voor -er (op ruimere schaal dan in het Nederlands): mandəl ‘mand’, wandələ ‘wandelen’, gǭndəwęx ‘gaandeweg, gedurig’; undərt ‘honderd’, wundər ‘wonder’, būndər ‘bunder’, mendər ‘minder’, mendərə ‘minderen’, dundər ‘donder’, dundərə ‘donderen’, dundərdəx ‘donderdag’, stø̨̄ndər ‘staander’; dø̣ndər ‘dunder’, šūendər ‘schoner’ naast dø̣nər en šuenər. Opgrimbie en Rekem hebben overal nd en daarbij nog mǭndəx ‘maandag’, te Mechelen mǭn'd'əx. Eisden wijkt af met man'əl en wan'ələ, Stokkem met man' of man'əl en byn'ər ‘bunder’, Maaseik met man', wun'ər, gǭn'əwęx, byn'ər, en altijd dø̣nər en šuenər. Opmerking 1. Zoals uit de gegeven voorbeelden blijkt, schijnt de uitgang -er een beschermende invloed uit te oefenen op de nd en doet hij na n zelfs een d invoegen waar ze niet oorspronkelijk is. Opmerking 2. nd komt ook voor in later ontleende woorden: andəl ‘handel’, mesandelə ‘mishandelen’, amandəl ‘amandel’, kalandər ‘kalander, koornworm’, vərandā ‘veranda’, ləgęndə ‘legende’, kalęndər ‘kalender’, bęndə ‘bende’, gəmeində ‘gemeente’ en het jongere kẹndə | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
‘kende’ naast het verouderde kan', te Opgrimbie nog røndə en Maaseik rundə ‘ronde, tournee’. d) nd > nt die vast geworden is ook middenin het woord: vrø̣ntələk ‘vriendelijk’, glø̣tər ‘glunder’, bluntə ‘blonde’, vāgəbuntər naast vāgəbundər ‘deugniet’. Stokkem kent alleen vrø̣nšələk en Maaseik vāgəbuntə. e) Volledige assimilatie in: amfəl ‘handvol’ en mumər ‘mondboor, voogd’. | |||||||||||
II. 1 + dA. Op het einde van het woord.ld > lt: gęlt ‘geld’, ęlt ‘held’, bēlt ‘beeld’, šelt ‘schild, uithangbord’, vęlt ‘veld’, āmbēlt of ānvęlt ‘aambeeld’. Opmerking. lt bewaard in woorden waar ze oorspronkelijk zijn: velt ‘vilt’, stęlt ‘stelt’ smø̣ltə ‘smelten’. Te Eisden en Rekem dezelfde toestand, te Stokkem, Maaseik en Opgrimbie overgang van ld > lt > lš uitgenomen in šelt, hęlt en bēlt. | |||||||||||
B. Binnen in het woord.1. ld > l': wę̄l' ‘weelde’, nǭl', nōl'ə ‘naald(en)’, wel', wel'ə ‘wild’ verb., zęl'ə ‘zelden’, męl'ə ‘melden’, gęl'ə ‘gelden = kopen’, gəgǫl'ə ‘gegolden’, šęl'ə, gəšǫl'ə ‘schelden’, vərbēl'ə ‘verbeelden’, gøl'ə ‘gulden’, vərgøl'ə ‘vergulden’. Opmerking. Geen mouillering in wǭl(ə) ‘wou(den)’ en šǭlək ‘schort’ indien het woord hierbij hoort: scholdoek? Dezelfde toestand te Eisden, Stokkem en Maaseik uitgenomen in de laatste plaats męlə ‘melden’ en vərbēldə ‘verbeelden’. Opgrimbie en Rekem hebben nergens mouillering: gęlə, męlə enz. 2. ld behouden of d ingevoegd in: šeldər ‘schild’ mv., bēldər ‘beelden’, šeldər(ə) ‘schilder(en)’; kęldər ‘kelder’, zøldər ‘zolder’, poldər ‘hoenderhok’, Lat. pullarium’, tø̨̄ldər ‘pin waarop een deur draait’; de comparatieven ęldər ‘harder’, voldər ‘volder’, gę̄ldər ‘geel’, duŋkəldər ‘donker’, vāldər ‘vaal’; de nomina agentis mø̨̄ldər ‘mulder’, vildər ‘vilder’; ontleend woord sęldəri ‘selderie’. Dezelfde toestand in de andere plaatsen uitgenomen te Maaseik waar de comparatieven gewoonlijk geen d vertonen: vǫlər, vālər, gēlər of gę̄ldər en duŋkərdər met r. Vgl. de opm. bij n + d. | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
De ontwikkeling van n en l + d in onze groep dialekten kan slechts verklaard worden door mouilleringGa naar voetnoot1. Tegenwoordig kent het dialekt van Mechelen nog een aantal vormen met mouillering; dit aantal is groter in het gebied ten noorden: Eisden, Stokkem en Maaseik en nog veel groter in de dorpen die nog noordelijker liggen maar die hier niet werden behandeld. Het is echter kleiner in de dorpen ten zuiden: Opgrimbie, waar slechts een tweetal en dan nog verouderde vormen overblijven en te Rekem waar ze helemaal niet voorkomt. Te oordelen naar de bestaande vormen moet de mouillering eertijds alle verbindingen van nd en ld getroffen hebben. Ze moeten wel eerst in de inlaut gemouilleerd zijn geworden en dit onder invloed van een volgende palatale klinker b.v. in woorden als lende onfr lendin, einde ohd enti, weelde ohd welida: de woorden met tegenwoordige n' of l' onder B. Vanhier is de mouillering dan verder doorgedrongen in de auslaut. Dit stadium hebben we nog onder A 1. Een verder stadium in de ontwikkeling is de verdwijning van d en we houden alleen een n of l over. Wanneer nu de tegenovergestelde tendens in de dialekten de bovenhand krijgt, wordt de mouillering opgeheven en blijft er eenvoudig een dentale n of l over: dit is het geval na velare klinker in alle plaatsen en te Rekem en Opgrimbie ook na palatale. De n kan nu nog verder teruggaan en wordt zelf velaar te Mechelen en ten noorden daarvan na velare klinker, maar te Rekem en Opgrimbie algemeen in inlaut. Op het einde van het woord waar nd en ld gemouilleerd werden, kon de t nog verder verschuiven en werd š: dit te Opgrimbie in alle gevallen met palatale klinker en te Stokkem en Maaseik in een aantal waar Mechelen, Eisden en Rekem geen mouillering meer vertonen. In sommige gevallen werd na de opheffing van de mouillering de nd hersteld waar ze oorspronkelijk was. Dat dit het geval is blijkt uit het feit dat de noordelijke dialekten, die nog een veel sterkere mouilleringstendens kennen, ze hier ook tot uiting laten komen. Schematisch kan de ontwikkeling als volgt worden voorgesteld:
V. Verstegen ofm. |
|