Taal en Tongval. Jaargang 5
(1953)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Waarom de ouwe muis-huis-kaart niet zo heel erg trouw isIn het laatste nummer van Taal en TongvalGa naar voetnoot1 heeft Kloeke in twee artikelen - het eerste in samenwerking met Mejuffrouw Ans de Knegt - een aanvulling op de muis-huis-kaart gegeven en enkele aanvullingen, resp. kritische aantekeningen van anderen beoordeeld, zij het niet zonder opmerkingen over de zg. expansie-theorie te maken in deze blijkbaar toch dialectologisch en cartografisch bedoelde publicaties. Daarbij is tot twee maal toe een woord geciteerd dat ik eenmaal gebezigd heb naar aanleiding van de kaart zoals die in 1927 werd gepubliceerd, namelijk: ‘de ouwe, maar naar ik meen niet zo erg trouwe Muis-kaart’. Kloeke plaatst die opmerking op zulk een wijze in het verband van zijn teksten en geeft er in het eerste geval dusdanig commentaar bijGa naar voetnoot2, dat een lezer die zich niet toevallig het oorspronkelijk verband herinnert, wel de indruk moet krijgen, dat hiermede door mij indertijd een uitspraak en dan kennelijk een weinig serieuze uitspraak is gedaan over de kaart als resultaat van Kloeke's dialectgeografische arbeid en over de kwaliteit van zijn cartografisch werk. Intussen is niets minder waar, - althans naar mijn eigen oordeel. Ik heb, met verzoek om rectificatie, Kloeke's aandacht daarop gevestigd, onder verwijzing naar de oorspronkelijke context in de lezing over Het Stadsfries en de problemen van het ontstaan van bijzondere stadsdialectenGa naar voetnoot3, waarin ik speciaal inging op de metho- | |
[pagina 130]
| |
dologische grondslagen van de expansie-theorie. Uit het antwoord dat ik van Kloeke ontving, maak ik echter op, dat hij niet overtuigd is van de onjuistheid van zijn tekstinterpretatie op grond waarvan hij citeerde, en gaarne geef ik daarom gevolg aan zijn uitnodiging om de strekking van de aangehaalde woorden zelf nader toe te lichten voor het lezerspubliek van dit tijdschrift, dat wel evenzeer bij het interpreteren van taalkaarten als bij het kaartmaken geïnteresseerd zal zijn. | |
IEine Dialektaufnahme ist ein Protokoll. Ein Sprachatlas ist eine übersichtlich angeordnete Sammlung von Protokollen. In 1927 werd achterin Kloeke's bekende studie over de zg. Hollandse expansieGa naar voetnoot1 een kaart gepubliceerd ‘van de dialectische uitspraak van het woord muis, op grond van mondelinge en schriftelijke enquête ontworpen’. Hoezeer de studie en de theorie, waarvoor de kaart de grondslag vormde, ook de aandacht trokken, de kaart zelf, die nadien als de muis-huis-kaart in de vakliteratuur roemruchtig is geworden, verdiende allereerst en geheel onafhankelijk van de daarbij gegeven interpretatie als resultaat van dialectologisch en in dit geval in het bijzonder van dialectgeografisch onderzoek de aandacht van wie een oordeel wenst te hebben over de bijdrage van Kloeke tot de kennis van de Nederlandse taal. Die gedachte, die in methodologisch opzicht de enig juiste is omdat alleen zó een wetenschappelijk betrouwbaar uitgangspunt voor elke theorie of beschouwing verkregen kan worden, ligt ten grondslag aan de hierboven geciteerde uitspraak van Jaberg-Jud, welke te vinden is in hun boek Der Sprachatlas als ForschungsinstrumentGa naar voetnoot2, de zo belangrijke ‘kritische Grundlegung und Einführung in den Sprachund Sachatlas Italiens und der Südschweiz’. De beide grote dialectologen gaan op die plaats in op de noodzakelijkheid van het strikt objectief protocolleren van een onderzoek. In onze kaarten, zeggen zij, bieden wij ‘nicht verarbeitetes, sondern Rohmaterial. Rohmaterial hat [...] | |
[pagina 131]
| |
einen alle Nachteile überwiegenden Vorteil, den der unbedingten Ehrlichkeit’. Vandaar dat zij iedere verandering die in de oorspronkelijke notities van het onderzoek te velde werden aangebracht, steeds pijnlijk nauwkeurig hebben verantwoord. Want, aldus hun eigen woorden na enkele regels, ‘die Verarbeitung des Materials kommt dem Benutzer zu’. Natuurlijk kan de Benutzer van het gepubliceerde materiaal de dialectgeograaf zelf zijn, die de gegevens verzamelde. Dat doet echter niets af aan de eis, dat de kaart-als-protocol tot in alle onderdelen controleerbaar moet zijn.
Waarom deze ervaren dialectologen zo met klem opkwamen voor de kaart-als-protocol zal eenieder die te velde heeft gewerkt, of ruimer gezegd: die taalgebruik in vivo, en dan speciaal in de gemeenschap functionnerend, heeft waargenomen, begrijpen. Wie zelf zulk een ervaring niet heeft, dient de literatuur hierover te kennen, wil hij in staat zijn tot een oordeel over zulk belangrijk apparaat als taalkaarten zijn. Overigens geldt dit geenszins uitsluitend voor materiaal dat door de zg. directe methode verkregen is. Ook wanneer de indirecte methode is gevolgd en de dialectgeograaf door middel van een schriftelijke enquête zijn materiaal heeft verkregen, kan alleen een streng protocol grondslag zijn voor een wetenschappelijk oordeel over de gegevens. De bekende vraag, of aan één der beide methoden en zo ja, aan welke de voorkeur moet gegeven worden, staat hier in zoverre buiten, dat, hoe het antwoord ook mag luiden, als primaire eis toch blijft gelden: Zorg dat van het bijeenbrengen van de gegevens en van de eerste fixatie een volledig controleerbaar protocol op één of andere wijze aanwezig is.
Op één of andere wijze. Want de kaart-als-protocol is niet de enige oplossing, en is althans niet een oplossing die voor iedere onderzoeker bereikbaar is. Kaarten maken is niet alleen een wetenschappelijk technisch probleem, maar ook een financieel technische aangelegenheid... Door allerlei oorzaken en om allerlei redenen kan de dialectgeograaf zelfs zo ver gaan, dat hij afziet van het publiceren van de kaart-als-protocol. Dat is ongetwijfeld in de allermeeste gevallen te betreuren omdat de gang van het onderzoek, welke doelstelling dat ook mag hebben, daardoor moeilijker te beoordelen wordt. Maar het is geenszins een onoverkomelijk bezwaar, mits het protocol, dat het uitgangspunt vormt, maar ergens (zij het liefst op meer dan één plaats) toegankelijk wordt gesteld. Is de kaart-als-protocol door de projectie van de gegevens op een vlak reeds een ordening, waarvan het tot stand komen, het ordeningsproces, | |
[pagina 132]
| |
in een eigen protocol verantwoord dient te worden, - een kaart welke op bewerkte gegevens berust is méér dan een ordening: zij is in wezen reeds de illustratie van een theorie. Een zeer goed voorbeeld nu van een kaart-als-illustratie, in tegenstelling tot de kaart-als-protocol, is Kloeke's muis-huis-kaart. Voor de principiële zijde van het geval is deze kaart zelfs een veel beter voorbeeld dan evident suggestieve kaartjes, zoals Van Ginneken die wel publiceerde. Men kan er namelijk niet genoeg van doordrongen zijn, dat wij met iets wezenlijk anders te maken hebben zodra de strenge eis van Jaberg-Jud is opgegeven. De toelichting die Kloeke in het eerste hoofdstuk van zijn Expansie, getiteld ‘Beschrijving der kaart’, gegeven heeft, laat dit trouwens duidelijk uitkomen. Niet de combinatie van schriftelijke en mondelinge gegevens bepaalt het karakter van deze kaart, maar de verwerking van het materiaal, welke consequent is doorgevoerd door ook aan de gegevens in de tekst het beeld van een protocol, zoals men dat b.v. gemakkelijk bij Jaberg-Jud kan leren kennen, te onthouden. Trouwens, op blz. 47 van zijn boek wordt dit door Kloeke met nadruk geformuleerd. Voor het grote, ongekleurde vlak, dat door de ontwerper negatief gekenmerkt is als het ‘gebied, waar in 't woord muis géén oe- of uu-uitspraak heerscht’, is, onder verwijzing naar een kaart-als-protocol in eigen bezit, doelbewust afgezien van klankvariaties die, zoals men weet, kunnen lopen van eu-achtige monoftongen tot oi-achtige extreme diftongen, - variaties die in het kader van een andere theorie dan Kloeke gaf, van het grootste belang kunnen zijn. De verantwoording van deze zeer ingrijpende bewerking ligt in de woorden: ‘Ik ben van meening dat dit gebied buiten het bestek van mijn boek valt, omdat wij daar voor geheel andere en nieuwe problemen komen te staan, die niet kunnen worden aangevat zonder een grondige algemeene kennis der Zuid-Nederlandsche dialecten.’ De verantwoording van het gehéle kaartbeeld wordt daarop nog gegeven met de opmerking, dat Kloeke zich ‘bij deze kaart met opzet uitsluitend tot het weergeven der grove, voor iederen leek waarneembare verschillen beperkt’ heeft. De consequentie van het standpunt dat bij het tekenen van de muis-huis-kaart door de ontwerper is ingenomen en in zijn boek door hem zo duidelijk is toegelicht, is, dat iedere uitspraak over de kaart, ook als daardoor een correctie op de ingeschetste lijnen en vlakken wordt gegeven, steeds ligt in het veld van Kloeke's probleemstelling, steeds onmiddellijk betrokken is op de door hem ontworpen theorie, en zolang er niet verwezen wordt naar de ongepubliceerde kaart-als-protocol of het oorspronkelijk ‘Rohmaterial’ nimmer een oordeel kan betekenen | |
[pagina 133]
| |
over de kwaliteit van de schrijver van de Hollandsche Expansie als dialectoloog-dialectgeograaf. Wat is nu echter de waarde van de muis-huis-kaart als illustratie van de door Kloeke in 1927 gegeven theorie? | |
IILa science en effet n'est la science que pour autant qu'elle n'admet pas la foi et exige toujours de l'homme qu'il se rende compte de ce qu'il fait et sache où il va. Kloeke's expansie-theorie houdt, zoals men weet, twee theorieën in: die van een Zuidnederlandse expansie, welke de diftongen naar het Noorden zou hebben gebracht, en die van een Hollandse expansie, welke de uu-vormen buiten Holland zou hebben gevoerd. Het ietwat paradoxale bij de discussie, welke nu al een kwart-eeuw over deze stellingen wordt gevoerd, is, dat waarschijnlijk geen neerlandicus zal twijfelen aan Zuidnederlandse invloed in het Noorden en aan Hollandse invloed op de provincie, - en dat tóch tot degenen die zich niet met Kloeke's opvattingen hebben kunnen verenigen, grote taalkundigen behoren als Salverda de Grave, Wobbe de Vries en Van Ginneken. De kwestie is dan ook, dat het niet zo zeer is gegaan en gaat om de algemene strekking van Kloeke's betoog als wel om de methodologische grondslagen daarvan, dus om de principiële opvattingen die hem gebracht hebben tot het eenvoudige, illustratieve kaartbeeld en tot de verschillende conclusies ad hoc, die daaraan parallel lopen; anders gezegd: tot de interpretatie van de niet gepubliceerde resultaten van zijn dialectgeografische onderzoekingen. Kloeke heeft in zijn boeiende studie over een belangrijke periode uit onze taalgeschiedenis zoveel aspecten behandeld, dat het toetsen van alle - met het daarbij even noodzakelijke peilen van andere die hij ter zijde liet - als het ware zou voeren tot een moderne studie der Prinzipien der Sprachgeschichte, een taak die, bij mijn weten, in onze tijd alleen is ondernomen door de Italiaanse klassicus en linguist Giacomo DevotoGa naar voetnoot1. Dat kan hier natuurlijk niet gebeuren. Ik wil echter proberen enkele belangrijke principes te behandelen, in de hoop dat mijn keus | |
[pagina 134]
| |
in ieder geval aan de lezer duidelijk maakt, waarom ik van oordeel was en ben dat de muis-huis-kaart de ontwerper niet erg trouw gebleven is. Kloeke zelf heeft in zijn Taal- en Tongval-artikel (blz. 154) de opmerking gemaakt, dat het taalgeografisch beeld van zijn kaart door elk ‘taalkundig-geïnteresseerde’ zeker wel uiterst merkwaardig gevonden zal worden; ‘me dunkt - (zo zegt hij) - als ik deze kaart zónder commentaar in het licht had gezonden, dan zou ze ook zo al de nodige pennen in beweging hebben gebracht’. Met deze woorden demonstreert Kloeke een eerste fundamentele, methodologische fout van zijn bewijsvoering. Het beeld van de muis-huis-kaart (nog daarvan afgezien dat die kaart geen protocol is) kan niet als uiterst merkwaardig gereleveerd worden, - tenzij de beschouwer van een bepaalde theorie uitgaat. Voor een taalkundig geïnteresseerde is íeder taalbeeld even veel of even weinig interessant. Dat hangt er namelijk van af, of men een kaart met andere, en dan liefst met zoveel mogelijk andere kaarten kan confronteren. Eén kaart, zelfs wanneer daarop het verbreidingsgebied van twee woorden is ingeschetst, kan nooit meer zijn dan een illustratie van een theorie en kan zonder die theorie de linguist of de taalhistoricus onmogelijk meer boeien dan laten-wij-zeggen één vorm uit een paradigma het een structuralist doet. Als dan ook de muis-huis-kaart zonder commentaar pennen in beweging zou hebben gebracht, dan hadden die alle moeten schrijven: Geef ons méér kaarten indien ge iets bewijzen wilt. Het is vooral Wobbe de Vries geweest die Kloeke bij herhaling en met klem op deze methodologische eis heeft gewezen. Nu is het geenszins uitgesloten, dat te midden van vele kaarten met een afwijkend beeld een aantal kaarten met het taalgeografisch beeld van de muis-huis-kaart de expansie-theorie helpen bewijzen. Maar dat veronderstelt, dat dan voor die andere kaarten is aangetoond waarom het beeld dat zij laten zien moest afwijken. Zolang deze bewijsvoering niet geleverd wordt, al was het alleen maar voor de kaarten die thans beschikbaar zijn in en voor de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, zolang verzwakt elke kaart met een afwijkend beeld de stem van de muis-huis-kaart. Dat proces van verzwakking was in December 1942 reeds zo ver gevorderd, dat in het kader van de beschouwingen over de methodologische grondslagen van de expansie-theorie alleen reeds daarom ‘de ouwe Muis-kaart’ niet meer ‘zo erg trouw’ genoemd moest worden.
Wie een theorie maakt gelooft op een bepaald moment in dat wat | |
[pagina 135]
| |
hij heeft gezien en getuigt in zijn publicatie van deze zijn overtuiging. Maar tegelijkertijd weet elk wetenschappelijk denkend mens, dat zijn denken en inzicht gelegen zijn tussen het onhoudbare van het verleden en het ongrijpbare van de toekomst. Elke theorie is een moment in een beweging, die de cynicus het spel der vergissingen kan noemen, maar die ook gezien kan worden als het zich rekenschap geven van de mogelijkheden waarin de mens zich bevindt. Wie zich daarvan bewust is, zal steeds bereid zijn om de winst van het nù een volgend moment weer op te geven; - de éne maal met een zucht, een andere maal met een glimlach. Naar dat inzicht wijzen de woorden van Chestov, die hierboven zijn aangehaald, en die men kan lezen als een troost of als een waarschuwing. Het witte vlak van het diftongeringsgebied, dat Kloeke op zijn kaart projecteerde ondanks de wetenschap dat hij daarbij de nodige uitspraakvariaties negeerde, berustte op zulk een geloof in de juistheid van een theorie. Daaraan dankt de kaart de kracht der eenzijdigheid en het boek, de commentaar, de kracht van overtuiging. Daarin is ook een gevaar gelegen, dat op elke theorie loert, - wanneer men althans een inzicht tot ‘waarheid’ wil promoveren. In methodologisch opzicht bestaat echter het begrip gevaar niet, maar alleen de eis om een reïnterpretatie van de beschikbare gegevens - dus in dit geval die van het ongepubliceerde muis-huis-protocol - ernstig in overweging te nemen of door publicatie in overweging te geven, zodra nieuwe argumenten of nieuwe gegevens andere, afwijkende inzichten mogelijk maken. Hier staan wij voor een tweede fundamentele, methodologische fout van Kloeke. Toen door een aantal publicaties, waarvan ik in de eerste plaats die van Salverda de Grave noemGa naar voetnoot1, het laat-ons-zeggen niet uitgesloten bleek te zijn dat Kloeke in zijn studie onvoldoende rekening had gehouden met de mogelijkheid dat ook in het Noordnederlands diftongeringsgebied zich een autochthoon proces had voltrokken, werd aan het ongekleurde, ongenuanceerde vlak van de muis-huis-kaart steeds meer de kracht van bewijs ontnomen. En ten slotte maakte vooral in 1937 het opstel van de Franse linguist en dialectoloog Charles Bruneau | |
[pagina 136]
| |
over La diphtongaison des voyelles françaisesGa naar voetnoot1 in dit opzicht een eind aan de trouw van de muis-huis-kaart. De principiële betekenis van die studie ligt namelijk in een essentieel gewijzigd inzicht in het verloop van een diftongeringsproces, waardoor veronachtzamen van variaties ontoelaatbaar is geworden.
Wenden wij ons tot besluit tot de beschouwing waarin de gewraakte woorden over de ouwe muis-huis-kaart werden gebruikt. Verschillende methodologische aspecten van de expansie-theorie zijn daarin aan de orde gesteld, maar er is, gezien het onderwerp van het SymposionGa naar voetnoot2, in het bijzonder aandacht geschonken aan de betekenis van het Stadsfries voor Kloeke's opvatting. De lezer van de Hollandsche Expansie zal dat begrijpen; immers, in het tweede hoofdstuk wordt daar de uu-uitspraak in het Bilt en de Friese steden beschouwd als ‘sleutel ter verklaring der muis-kaart’. Het zal alweer moeilijk zijn een neerlandicus te vinden die de gedachte verwerpt, dat het ‘Hollands’ niet op enigerlei wijze invloed heeft gehad, en in zeker opzicht nog of wéér heeft in die streek en die steden. Maar ook hier is een vraag gesteld die verder reikt dan de verklaring ad hoc, die Kloeke heeft gegeven. En die vraag luidt: van welke aard is de taalinvloed in deze gevallen? Het toetsen van deze vraag aan Kloeke's boek laat ons een derde fundamentele, methodologische fout zien, die gemaakt is bij het ontwerpen van de expansie-theorie. In de Hollandsche Expansie werden de gegevens door Kloeke niet geplaatst in het ervaringsveld waarover de wetenschap dankzij de onderzoekingen van velen beschikte. Maar een idée dat binnen één enkele mogelijkheid lag, namelijk die van de meest elementaire navolging, geleidde de blik, die zich ook bij het beschouwen van de kaart niet meer liet afleiden van de reeds aanwezige doelstelling. Hier wreekte zich het gebrek aan belezenheid waarop Kloeke zich toen, merkwaardigerwijze, in zijn Inleiding heeft beroepenGa naar voetnoot3, - alsof het niet een allereerste eis | |
[pagina 137]
| |
is, dat men door systematische bestudering van de vakliteratuur onophoudelijk in contact blijft met de anderen met wie tezamen men het wetenschappelijk bedrijf moet uitoefenen. Daardoor is het indertijd aan Kloeke ontgaan, dat de vraag naar de verhouding van het Stadsfries tot het Hollands pas gesteld kon worden nadat een antwoord was gegeven op de verder strekkende vraag: in hoeverre wij hier in het algemeen te maken hebben met het probleem van het ontstaan van stadsdialecten. In zulke gevallen gaat het immers in wezen niet om navolging, maar om reactie tegen de taal van het platteland buiten de stad of tegen het taalgebruik van de ‘lagere standen’ binnen de eigen stadsmuren. Dat is een distinctie-drang die onder meer parallellen heeft in het ‘Haegs’ en deftig Arnhems (‘Anums’), in de corpstaal van studenten en van officieren van bereden wapens, en verwante geaffecteerde groepstalen; maar de betekenis hiervan grijpt vèr over het onderzoek van het taalgebruik heen. Door dit inzicht verschuift de probleemstelling. Natuurlijk kan men zich in een publicatie tevreden stellen met schetsmatige lijnen, zoals men wel doet wanneer men zich richt tot een ‘meer algemeen lezerspubliek’, en daarbij de mening toegedaan zijn dat men zich niet te veel zorgen behoeft te maken over de genuanceerde aspecten van het verschijnsel invloed. Nog afgezien van de vraag of niet elk verstandig lezer de vakman juist dankbaar is wanneer deze hem tot steeds rijker kennis voert, moet tegenover het vereenvoudigingsstandpunt dat van de wetenschap gesteld worden: voor de wetenschap ligt de winst uitsluitend in een steeds verfijnder, steeds gevoeliger inzicht in het onophoudelijk wisselend levensgebeuren. In de Symposion-lezing nu werd verwezen naar een studie over Het Stadsfries en de problemen van taalverhoudingen en taalinvloedGa naar voetnoot1, waarin uit de vakliteratuur feiten werden genoemd die voor deze probleemstelling van belang werden geacht. Vooral door een aantal Duitse studies werd het Stadsfries namelijk verenigd met andere stadsdialecten in het Nederlands taalgebied en dat gehéél werd geplaatst in een veld | |
[pagina 138]
| |
van onderzoek waarvan de grenzen die zijn van de Westeuropese stedencultuur. Maar bovendien werd erop gewezen, dat de muis-huis-kaart zelf reeds in 1927 door de rode stippen, niet alleen door die van de Friese steden maar juist ook door de stip van Enkhuizen, dwong tot de vraag of Kloeke's probleemstelling niet te eng was. En dat vooral ook leidde in die context tot de opmerking, dat wij opnieuw moesten zien naar de ouwe, maar volgens de spreker dus niet zo erg trouwe Muis-kaart. | |
IIIE pluribus tres. Wij zullen het hierbij laten. Alleen reeds het toetsen van de drie fundamentele, methodologische fouten die hier behandeld werden, zal een heroriëntatie noodzakelijk maken; niet alleen van de commentaar, maar - ondanks Kloeke's laatste publicaties - ook van de kaart, en dan liefst door het geven van het protocol. Het zou echter onjuist zijn negatief te eindigen. Maar al te vaak meent men, dat een kritiek - hetzij met succes, hetzij zonder succes - ‘afrekent’ met wat zij bestrijdt. Dit moge in leven en politiek misschien zo zijn, in de wetenschap is dit niet het geval. In de wetenschap betekent kritiek steeds: een poging om dank zij een voorganger iets verder te komen, door een nieuw aspect, door een nieuwe mogelijkheid te vinden. Wie dan ook de waarde van Kloeke's werk, zowel van de muis-huis-kaart als van de expansie-studie, wil leren kennen, die neme de derde en de vierde, en waarschijnlijk spoedig ook de vijfde druk van Schönfelds Historiese Grammatika in handen. De literatuuropgave daarin laat zien, hoeveel winst door de discussie en het onderzoek naar aanleiding van Kloeke's boek in de laatste vijfentwintig jaren behaald werd voor de geschiedenis van de Nederlandse taal. Dat is voorwaar een groot wetenschappelijk succes. Dat daarnaast de expansie-theorie zelf, althans zoals deze door Kloeke werd geformuleerd en verdedigd, reeds spoedig onhoudbaar bleek voor sommigen, - dat zij dit tegenwoordig misschien reeds is voor velen, - en dat zij het straks in ieder geval zal zijn voor allen, is een even onvermijdelijk als normaal verschijnsel in de geschiedenis der wetenschap. Wie op enig gebied van wetenschap publiceert, dient dat te aanvaarden. Dat is een onmisbare voorwaarde indien men het wetenschappelijk bedrijf niet wil stellen buiten de wetenschap en beneden de menselijke waardigheid.
Amsterdam, Juli 1953 W. Gs Hellinga |
|