Taal en Tongval. Jaargang 5
(1953)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Dialect-grenzen in Midden-GelderlandGa naar voetnoot1aant.Op verschillende symposia, op deze plaats gehouden, zijn dialecten gesproken aan de buitenkant van het taalgebied, aan de orde gesteld. Zo is er een Zeeuws, Noordhollands, Limburgs symposion geweest. Zeer zeker was het belangrijk op allerlei eigenaardigheden in deze streektalen de aandacht te vestigen, alleen hoop ik, dat door de behandeling van deze niet de mening is ontstaan, dat de toestanden aan de periferie eerder een beschouwing waard zijn dan die in de centrale delen. Dit is volstrekt niet het geval en daarom lijkt het mij nuttig de volkstaal van de streek tussen en om de grote rivieren ook eens te gaan bekijken, want het is, naar mijn oordeel, hier, dat verschillende kwesties interessant worden. Een subjectief oordeel inderdaad, een gevolg van het feit, dat deze dialecten mij het best bekend zijn. Ze worden interessant daardoor, dat er eigenaardigheden van verschillende kanten in zijn op te merken, van de streektalen van het zuiden, het westen en het oosten. Bijzonderheden, waarin de taal van de streek tussen en om de rivieren een eenheid vormt met die van het hele gebied ten noorden er van, is het mij nog niet mogelijk aan te wijzen. Wel hoort men in de streek tussen Rijn en Waal evenals op een gedeelte van de Veluwe en in de Achterhoek geen t aan het einde van woorden en woordvormen, zoals nacht, drift, hij loopt, gezocht, enz. Enkele bijzonderheden op het gebied van woordgebruik en klankleer wilde ik onder Uw aandacht brengen. Syntactische verschijnselen heb ik nog weinig bestudeerd en daarom zal over deze niet gesproken worden. Wel zal ik U het verbreidingsgebied van een paar toponiemen laten zien. Het was mijn plan eerst te spreken over eigenaardigheden, waarin de taal van de rivierenstreek overeenkomt met die van de streken ten zuiden er van en in dit verband lijkt het mij nuttig met U kaart 1 van de Taalatlas te bekijken: de arend van de zeis. Het woord arend klinkt, ook mij nog, vreemd in de oren. Ik zou willen uitleggen: bedoeld is de haak, waarmee de zeis aan de boom is bevestigd, de angel zeggen wij. En zoals U ziet, is voor deze haak de naam angel, ang, ank, hang, hank etc. in gebruik van de Taalgrens af, tot aan, zelfs over de Rijn, langs de Linge | |
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
tot de Zuidhollandse grens, maar niet aan de Lek. In geheel Noord-Brabant behalve de Westhoek, bezigt men namen van dit type en ook in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen. Ten westen, noorden en oosten van deze streek heet deze haak heel anders, ten westen èèrel en arend, ten noorden en noordoosten ham, wat ook het woord is van midden-Limburg. Dan wou ik spreken over een ander woord uit de agrarische sector, over wat in de cultuurtaal spitte(n) heet, maar wat in de streek van de rivieren nooit anders luidt dan spɔ▴jə, ten oosten van de Rijn spa▴jə(n) (krt. 1). Van de Veluwe af tot in de omgeving van Mechelen wordt de grond (g)espaojd. De hele kuststreek - van Frans-Vlaanderen af tot in de omgeving van Rotterdam is het vastgesteld - heeft hetzelfde woord: spɪtə, spɪtn̩, spɛt(ə)n̩, spʌtn̩. En verre van smal is die streek, want zij reikt tot over de Schelde. Eenvoudig is de toestand. De streek waar spɪtn̩ etc. wordt gezegd, wordt in het zuiden begrensd door twee streken, waarin dælvn̩ de benaming is van deze bezigheid en één, waarin die grɔ▴və(n), gra▴və(n) heet. Deze ligt ook ten zuiden van het gebied, waarin spɔ▴ə het woord isGa naar voetnoot1. Het woord spitten is niet overgeleverd uit het oudgermaans, het komt niet voor in de Vocabularius Copiosus (gedrukt te Leuven ± 1483), ook niet in de Teuthonista van de Kleefse taalgeleerde Gert van der Schueren. Kiliaen vermeldt het, Plantijn noemt het, maar verwijst naar spaden. In het mnd. komt het voor. In enkele plaatsen op het hoge gedeelte van de Veluwe spɔ▴jt men de tuin, maar spɪt men in də bɔs. Bij deze laatste bewerking wordt de grond dieper omgegooid. Mijn indruk is, dat spɪtən de term is, die bij de ambtenaren van Staatsbosbeheer en Heidemaatschappij in zwang is en die door de arbeiders enz. is overgenomen. Het dieper omwerken wordt in de practijk bijna alleen onder leiding van deze lichamen uitgevoerd. Een ander geval: De verbreiding van het woord room in de betekenis van melk van de cultuurtaal, room als benaming van de vloeistof, die de koe levert, en van melk in die van karnemelk (krt. 2). Weijnen heeft de grenslijnen gegeven voor Noord-Brabant. De hele rivierenstreek gebruikt room in deze betekenis, in de Betuwe in de vorm ro▴˒əm, hier en daar er buiten in de meervoudsvorm: ro▴˒əmə, rɔmə, ruəmə. Over de Rijn, de Rijn zowel ten noorden als ten oosten van de streek, neemt | |
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
het gebruik van room de laatste jaren sterk af, het heet daar ouderwets en zal daar weldra vergeten zijn. Trouwens in de streek tussen de rivieren dringt melk, soms nog met de toevoeging zoete, meer en meer door. Een gevolg van de verwerking van de melk in de fabrieken, waarvan de melkauto's geregeld de streek doorkruisen en men het melkgeld ontvangt, dat berekend wordt naar de hoeveelheid en vooral naar de kwaliteit van de geleverde liters melk. Het woord room in de betekenis melk is een vernieuwing, de algemeen Germaanse stam is *meluk. Voor Weijnens verklaring van het in gebruik gekomen zijn van room voor melk is veel te zeggen. De Betuwe was de laatste eeuwen, voor zover er geen landbouw en fruitteelt werd uitgeoefend, een streek, waar men zich bezig hield met het fokken van jong vee en met de vetweiderij. Het aantal melkkoeien, dat de boeren er hielden was niet groot en men was zuinig op de melk. Zelf gebruikte men geen grote hoeveelheden daarvan, doch voedde zich veel meer met karnemelk, waarop de naam melk is overgegaan. Maar daarmee is het gebruik van room-melk niet volledig verklaard. Op de midden-Veluwe was het aantal koeien zeer gering en leefden de bewoners in vroeger eeuwen uitermate sober en toch is de benaming daar melk gebleven. Om over de naam room volledig te kunnen oordelen, zal men moeten weten hoe de benaming is in de Belgische provincies Antwerpen en LimburgGa naar voetnoot1. Eenheid met het zuiden bestaat er ook in het gebruik van (ik) zɛ▴i(n) in plaats van (ik) bɛn (krt. 1). Ik heb een sterk vermoeden dat het juister is te spreken van: in het gebruik van het ww. zɛ▴in in plaats van dat van bɛnə (bɪnə, bʌnə). Het is mijn mening, dat in ons gebied de vormen van bɛnə onbekend zijn geweest en dat zij er in doordringen uit de cultuurtaal en dat omgekeerd ten noorden en westen van die (ik) zɛ▴i(n)-grens zɛ▴in onbekend is geweest, dat daar de vervoeging heeft geluid: (ik) bɛn, (jij) bɛnt, (wij, jullie, zij) bɛnə of ook (ik) bɪn, bʌn enz., zoals nu nog het geval is in zuidelijk Zuid-Holland en op de Zeeuwse eilanden. De bɛn-vormen komen in Noord-Brabant verder naar het oosten voor, dan regel is bij bijzonderheden, die ook in de Hollandse dialecten zijn op te merken. In West- en Frans-Vlaanderen is bɛn zo sporadisch, dat het in een algemeen overzicht als hier gegeven wordt, over het hoofd gezien mag worden. (Ik) zɛ▴i wordt ten noorden van de Rijn niet (meer?) gezegd. | |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Nog een voorbeeld van woordverschil nl. van ver tegenover wijd (krt. 2). Om te zeggen, dat het een grote afstand is, wordt in de rivierenstreek en ten zuiden er van wɛ▴it gebezigd: hij woont wɛ▴it wɛΧ, hij is wɛ▴it van huis, ook in figuurlijke betekenis ət wɛ▴it of ni wɛ▴it brɛŋə tegenover vɛr van het westen en van de cultuurtaal. Is het voorkomen van vɛr in verschillende plaatsen van west Noord-Brabant als recente invloed van de cultuurtaal te zien, of is het daar ook vroeger ver geweest? Mij dunkt, dat het vɛr van de dorpen in de Over-Betuwe wel moet opgevat worden als invloed van de stedelijke taal van Arnhem en Nijmegen.
Na gewezen te hebben op de verbreiding van enkele woorden wil ik U nu wijzen op de verbreiding van enkele zuidelijke woordvormen. Overeenkomst van woordvormen wijst op een nauwer contact dan die van woorden. Het eerst breng ik ter sprake het pers. vnw. van de 2de pers. gij, waaraan hier, als in het zuiden, alle deftigheid vreemd is (krt. 3). Bijna de hele streek van de rivieren gebruikt gɛ▴i, in het westen door velen als ga▴i uitgesproken. Maar in de uitspraak van de vocaal zit het verschil niet, want over de gij-grens heeft jij dezelfde klinker. gɛ▴i klinkt verder naar het oosten ongeveer als gɛ▴j. De klinker is daar heel weinig diftongisch, wat hij gemeen heeft met alle ɛ▴i's. In de streek, waar de lange î aan het woordeinde gediftongeerd is tot i-j, wordt het gɪ-j. In Noord-Brabant luidt het pronomen gɛ▴i, ga▴i en gɛ. Heel Zeeuws-Vlaanderen, behalve het uiterste puntje, Cadzand, heeft het met g beginnende pronomen, doch dat met j is er eveneens in gebruik, een toestand die gelijk is aan de Westvlaamse; aan de Fransvlaamse in mindere mate. In Frans-Vlaanderen zijn uit een aantal plaatsen alleen j-vormen bekend. Wanneer de met g en wanneer de met j beginnende vormen worden gebruikt, moet nog eens nauwkeurig bekeken worden. Mijn indruk is dat in Vlaanderen de j-vormen verdrongen zijn en worden door de g-vormen. Een met g beginnend pronomen van de 2de persoon is niet overgeleverd uit het oud-germaans, wel uit het oudnederfrankisch en het oudsaksisch. In het grootste deel van de streek, waar het met g beginnend vnwd in zwang is, is ook het enclitisch -də te horen: zidə, gɔ▴də, dœrəvdə. Wanneer het pers. vnw. met enige nadruk wordt gezegd, wordt het versterkt door gɛ▴i: zidə gɛ▴i, gɔ▴də gɛ▴i, dœrəvdə gɛ▴i. In de Betuwe valt aan de oostkant de grens van het enclitisch -də niet samen met die van gɪ-j; in het oostelijk deel van de Betuwe en in de Liemers ontbreekt -də: zi gɪ-j, gɔ▴ gɪ-j enz. klinkt het daar. In Noord-Brabant vallen beide grenzen wel samen. Van Ginneken, die beweerd heeft, dat alle | |
[pagina 78]
| |
plaatsen van west Noord-Brabant met uitzondering van Dinteloord -də nog bezitten was onjuist ingelicht (Van Ginneken en Endepols, Regenboogkleuren van Ned. Taal, 2de dr., blz. 39). In Vlaanderen ontbreekt langs de zeekust -də eveneens, de grens daar is nog niet op het kaartje aangebracht. Uit het niet voorkomen van -də in de grensgebieden blijkt toch wel duidelijk, dat -də zeker niet gezien kan worden als overblijfsel van het pers. vnw. du, wat wel verondersteld is. Het is een bekend feit, dat in toonloze uitgangen oude vormen het langst worden bewaard en nu zou het voor de hand liggen, als -də uit du was ontstaan, dat het aan de oostkant bewaard was gebleven, want daar toch heeft du waarschijnlijk nog het langst bestaan; in de omgeving van Winterswijk bestaat het nog. De grens van het gebruik van du is op de kaart aangebracht. gɛ▴i is als enkelvoudsvorm een noviteit. Toen gɛ▴i zowel enkelvouds- als meervoudsbetekenis had gekregen, is weer de behoefte ontstaan aan onderscheiding van enkel- en meervoud en deze is verkregen door achter gɛ▴i, althans in de rivierenstreek en Brabant, lieden > lie te voegen. In Vlaanderen zijn er andere samenstellingen gevormd, in West-Vlaanderen komen voor: gidər, gɪndər, in Oost-Vlaanderen: gʌldər, gʊldər. Bekijken we de nieuwe meervoudsvormen voor Brabant en de streek der rivieren. Duidelijk is de samenstelling in het gedeelte waar de î aan het woordeinde geworden is tot ɪ-j: vrɪ-j, blɪ-j. Uit gɪ-j + li is gɪli ontstaan. Op de streek met gɪli volgt die met gɛli, een vorm die ook best te begrijpen is na wat er boven over de uitspraak van de ɛ▴i daar is opgemerkt. Bij klinkerverkorting komt, in onze hele streek, voor ɛ▴i ɛ in de plaats: sΧɛ▴if > sΧɛfjə, wɛ▴if > wɛfjə een bewijs, dat beide klanken gemakkelijk in elkaar overgaan. Over klinkerverkorting wordt straks gesproken. gɛli wordt meer naar het westen gœli. Die overgang ziet met ook in zœli en waarschijnlijk ook in jœli. gœli wijkt voor jœli als gɛ▴i, gə voor jɛ▴i, jə. gœli wordt gauwer plat gevonden dan gɛ▴i. Weijnen heeft in Noord-Brabant hetzelfde geconstateerd. Nog een andere tegenstelling bestaat er in Gelderland in het pronomen van de 2de pers., een tegenstelling, die eigenlijk straks moet behandeld worden, maar die ik, omdat ik ze op hetzelfde kaartje heb gezet, het nu maar zal doen, nl. die tussen het met j- beginnende pronomen en dat wat alleen uit een klinker bestaat, tussen jɛ▴i, jə en, in de streek waar de î niet gediftongeerd is, ji, jə en ɪ-j, i. i-j is de uitspraak in het westelijk deel, ook die van de grotere plaatsen, i wordt als platter gevoeld. Van het noorden naar het zuiden over de Veluwe loopt deze grens. | |
[pagina 79]
| |
Ook die van de met j- beginnende meervoudsvorm, jy▴li, jy▴lə, heeft dezelfde grens. De streek van de rivieren (behalve het noordwesten komt met het zuiden overeen in de vorm van de casus obliqui van het pers. vnw. van de tweede persoon. Deze is u en ow, u in het westen, ow in het oosten, u en ow staan tegenover vormen, die met j beginnen. In Zuid-Holland bestaat naast jə hier en daar i. Naast u wordt in het westelijk deel, - tot hoever is mij niet bekend -, wanneer beklemtoning vereist is, wel ɔ▴u gebezigd, maar jɔ▴u heeft de laatste tijd terrein gewonnen. u is in Vlaanderen langs de kust niet gebruikelijk. Daar bezigt men eveneens met j beginnende vormen: jə en (in enkele plaatsen) ju en jun. En ju is ook de beklemtoonde vorm van de West-Veluwe, de toonloze is jə. Op de Oost-Veluwe is het ow, evenals over de IJsel, In de Betuwe is u in gebruik, waar gɛ▴i enz. in gebruik is; de west-Veluwezoom heeft geen u meer (?). Het gebruik van ow reikt tot de kop van Overijsel en noord-oost Twente. Grote overeenkomst tussen de grens van het gebied met u en dat van enkele groepen diminutiva op -kə valt voor de streek der rivieren op. Pée heeft in zijn grote werk het gebruik van -kə in verschillende woorden nagegaan. Het meest ver naar het westen gaat de -kə in mɑnəkə en het is deze grens, die in de west Betuwe samenvalt met de gɛ▴i en u-grens, ook aan de Veluwezoom ten westen van Arnhem met de voormalige gɛ▴i grens, maar die niet ombuigt naar de oude IJselstreek, doch in noordoostelijke richting doorloopt en in noordoost Twente aan de Duitse grens komt. Als woord, dat op -n eindigt, had men in de rivierenstreek in plaats van manneke beter panneke kunnen nemen, aangezien daar in de plaats van manneke vaak kɛrl(t)jə wordt gezegd. Met deze grens van mɑnəkə valt samen die van bɛləkə, vɛləkə (huidje), die van eenlettergrepige woorden, die uitgaan op l. Over een klankverschil wou ik vervolgens spreken, nl. over een verschil in de representant van de germ. lange ô in zoeken, broer, moe en groen. De Taalatlas bevat een kaart van zoeken (afl. 2, no. 8) en ik kan U een kaart van broer tonen voor het zuidelijk deel van het taalgebied (krt. 2)Ga naar voetnoot1. Door umlaut is de ô in de genoemde woorden veranderd, al is in het woord broeder, onfrk. bruother, os. brôthar, ofri. brother geen i-element aanwezig geweest en moet de umlaut tot stand gekomen zijn | |
[pagina 80]
| |
door de r., die in die tijd dan wel een sterk palataal karakter moet hebben gehad. Maar, nu loopt vlak bij de rivierenstreek de grens tussen het zuidelijk bryːr en het noordelijk en oostelijk brøːr, ook die tussen zy▴kə en zø▴kə, my▴j en mø▴j, gry▴n en grø▴n. In de vormen met y▴, heeft men umlaut van de û, in die met ø▴ van de ô. De lange ô was in de laatste nog niet in û overgegaan toen palatalisering plaats had. De verschillen tussen het gebied met bryːr en dat met zy▴kə zijn in onze streek en de streek ten zuiden er van gering, alleen is de vorm bryːr iets verder naar het westen in gebruik. De aandacht moet gevestigd worden op de paar plaatsen met brøːr, ten zuiden van Vianen, en op de vormen zø▴kə, brøːr, mø▴j en grø▴n van Kuilenburg (K. 39)Ga naar voetnoot1. Deze maken nieuwsgierig naar de uitspraak ten zuiden van de stad Utrecht. Is deze met y▴ of misschien met ø▴? Heeft men eenmaal in de stad Utrecht ø▴ in deze woorden gezegd? Het toponiem Neude zou daarop kunnen wijzen, het Wageningse Nude, Nu ligt in het gebied waar men bryːr, zy▴kə enz. zegt. Ook in de woorden Nude, Neude heeft men een lange ô, immers het is zeer aannemelijk gemaakt, dat zij ontstaan zijn uit hnodi, de locatief-datief van een verondersteld *hnôd (vrouwelijke langlettergrepige i-stam), waaraan de betekenis van voeg, groef, gleuf wordt gehecht. In het oud- en middelhoogduits komt inderdaad het woord nôt, nuot, nuat voor, in het nhd. nut, dat de betekenis heeft van voeg, verbinding tussen twee planken, groef, gleuf. Ook is mij gebleken, dat de grens van het bijwoord af, tegenover of, bij de rivieren ligt: ɔf is de vorm van de kuststreek (krt. 5). Of het ook de vorm is van Frans-Vlaanderen is mij niet duidelijk geworden. Op de Zuidhollandse eilanden en in de Alblasserwaard is de streek, die ɔf heeft, wat smaller dan gewoonlijk. Hoever naar het noorden en oosten ɔf wordt gezegd? De af-plaatsen in het grensgebied waarvan ik gegevens heb, zijn aangeduid door gevulde stippen. Opvallend is het Walcherse ɑf. De vorm van het zuiden en midden in gebruik tot de grote rivieren, terwijl de kuststreek en de noordelijker gelegen gebieden een andere vorm bezitten; dit ziet men ook bij het bijwoord en het voorzetsel ɔ▴n, ten oosten van de Rijn a▴n, tegenover ɑn, de vorm met lange vocaal tegenover die met korte. In het mnl. vindt men zowel ane, aen, als an. Waar men bij het nagaan van ɔ▴n in het midden op verdacht moet zijn, | |
[pagina 81]
| |
is op de verkorting van de klinker ɔ▴ tot ɔ, ɔ▴n wordt ɔn. Hoe de grens tussen aan en an in de buurt van de Oude IJsel loopt, weet ik nog niet. Wel weet ik, dat er verschil bestaat tussen het gebruik in Rheden en dat in Dieren, Spankeren, Doesburg. In de plaatsen aan de Boven-Merwede zegt men, evenals in de Betuwe en Brabant ɔ▴n. Van Ginneken heeft in Onze Taaltuin V een kaartje opgenomen (door P. Peters vervaardigd), waarop een gebied staat aangegeven, dat verschillende vormen van het onbepaald lidwoord kent. Voor zover ik het zien kan, tot de Waal en in het westen tot Dordrecht bestaan er twee vormen (ə)nə voor een z.g. mannelijk woord, 'n voor een ander (krt. 4). De streek van (ə)nə en 'n omvat het noorden en noordwesten van Noord-Brabant en ook Noord-Limburg. Verder naar het zuiden | |
[pagina 82]
| |
zijn er drie vormen ənə, 'n en ə▴ (ə)nə is de vorm voor mannelijke woorden, 'n voor vrouwelijke, ə voor onzijdige. De noordgrens van deze verbuiging van het lidwoord blijkt echter anders te lopen. Niet de Waal is de grens tussen het gebied met één en twee vormen, maar in de Waaldorpen van de Tielerwaard en ook nog in de westelijke Lingedorpen wordt onderscheiden (ə)nə man, tegenover en vrouw en ən kind. Dordrecht en omgeving kent dit onderscheid niet en ook de Liemers niet. Dezelfde verlenging is ook op te merken bij de bezittelijke en aanwijzende vnwd. Of de grenzen van de verbuiging van deze woorden geheel samenvallen met die van het onbepaald lidwoord heb ik niet nagegaan. In de oostelijke Tielerwaard is dit wel zo. Al een paar keer heb ik gesproken over de verkorting van de klinker in bepaalde formaties. Als voorbeeld geef ik die van bo˒▴ᵊm naast die van bʊmpjə, dus de verkorting van de lange klinker in de verkleinwoorden. De verkorting is echter niet tot de verkleinwoorden beperkt, doch mij ontbreekt de ruimte nu daarover verder te spreken. Geheel Noord-Brabant, behalve het westen, verkort de klinker in dit woord. De streek die de verkorting bezit, is hier wat groter dan in verschillende andere gevallen. Om de rivieren heeft men eveneens verkorting, zelfs in een paar plaatsen in de Alblasserwaard komt ze voor, eveneens ten noorden van de Rijn, ten oosten van de Rijn echter niet. Ik kan er nu niet uitvoeriger over zijn. Dat de vorm van de dialecten van het midden staat tegenover die van het overige gebied, leert ook de kaart van het prefix in het verleden deelwoord. Tegenwoordig heeft Holland tussen Y en Maas bijna in zijn geheel gə-, maar het viel gemakkelijk aan te tonen, dat het verl. deelw. met ə- daar in vroeger tijd de vorm geweest is van de volkstaal. In het Utrechts, dat uit vorige eeuwen overgeleverd is, was geen ə- te vinden, Heeroma's uierkaart laat eveneens het voorkomen van de vorm van het zuiden in het hele midden zien, nu tot in Amstelland en Amsterdam. Ook de kaart van de mannelijke duif (de zuidelijke vorm komt voor tot de Zuiderzee), van het mestvocht, van het moedervarken, van het mannelijk rund e.a. uit de Taalatlas. Het lijkt mij, dat het niet uitspreken van de -n na toonloze vocaal in de werkwoordsvormen, en zeer waarschijnlijk ook in andere vormen, een eigenaardigheid is, die in het midden is ontstaan. Ook enkele toponiemen blijken voor te komen in het midden tot in de streek der grote rivieren. Lindemans heeft voor België de grens getekend van de streek, waarin beemd de benaming is voor weide (krt.2). In het westen is dat meers. In het oosten sluit bij het beemd-gebied een | |
[pagina 83]
| |
bent, baant-gebied aan dat, naar Elisabeth Westphal ons heeft geleerd, reikt tot aan, gedeeltelijk tot over de Rijn in de streek Xanten-BonnGa naar voetnoot1. In heel Noord-Brabant, behalve in het westen, komen de beemden voor. Beemden zijn daar vochtige weilanden langs de beken, die 's winters nog wel eens een paar dagen onder water staan. Op de kaart zijn de beemden, die ik in ons land heb kunnen verzamelen, aangegeven. In Noord-Brabant is beemd nog een soortnaam. Dit is het in het rivierkleigebied niet. Daar is het een toponiem geworden, dat geen betekenis meer heeft. De weiden heten geen beemden, doch wel enkele boerderijen, enkele percelen land; een paar wegen dragen nog de naam beemdweg. Bij het opsporen van beemdnamen moet men weer verdacht zijn op vocaalverkorting. De percelen kunnen ook heten bempt, bemp, in de Liemers bestaat een vorm bemme, waarin ik beemden meen te zien. Zou een vorm beemte (blok grond onder Echteld (L. 49), buurtschap onder Apeldoorn (F. 15) een later ontstane meervoudsvorm) zijn? Gewoonlijk wordt beemd verklaard uit een verondersteld *bamiþ. Lindemans neemt een *bi-hamithi aan; em(m)etha, hemethe, hemede zijn werkelijk aangetroffen. De betekenis van bi-hamithi is: omsloten ruimte; er is overeenkomst in betekenis met hemd. Hemd is mij als toponiem ook uit de rivierenstreek bekend. Beemden zijn oorspronkelijk hooiweiden geweest, die werden afgesloten voor het vee, dat overal vrij mocht grazen, behalve op de beemden en op de al eerder omtuinde of door heggen (sloten?) omringde bouwlanden. Het Limburgse ba(a)nt, bent heeft dezelfde betekenis; de md is geworden tot nd. als in schande, Heinrik < Heimrik; bent is de vorm met umlaut, bant die zonder. De beemden zijn waarschijnlijk in de vroege Middeleeuwen, in de tijd van de Merovingers en de Karolingers, in gebruik genomen als hooilanden. Het tweede toponiem, waarvan ik U het verbreidingsgebied kan laten zien, is bulk, tenminste dit is de vorm van de streek der grote rivieren (krt. 1). In Horssen (L. 57) zijn er beelkes, in Noord-Brabant bolkens, bolken, ook bulken. Limburg kent bellekes, ook bilke, in Vlaanderen ten westen van de Schelde wemelt het van bilken en bulken. Maar voordat er over bulk gesproken wordt eerst over het toponiem lok. In Tiel heeft men ze beide en ze grenzen aan elkaar. Lok staat in ablautsverhouding met de stam van het algemeen germaanse ww. lûkan, dat sluiten betekent. De lok is de afgesloten ruimte, door heg of tuin of (sloot?) omgeven. Een samenstelling van lûkan met het prefix bi- is | |
[pagina 84]
| |
bilûkan. Dit bi- heeft de betekenis om, al zou men er, met de situatie in Tiel voor ogen, de betekenis bij aan willen hechten. Bleef men bilok als samenstelling voelen, behield dus bi het accent, dan kon bilok worden tot bēlək en beelk. Werd het woord niet meer als samenstelling gevoeld, dan werd het tot bəlok > blok. Naast bilok heeft biloke bestaan, waaruit zich beleke en beelke ontwikkeld kunnen hebben. Kreeg in bəlok de eerste lettergreep weer meer accent, dan trad er metathesis op en werd bəlok tot bolk. Uit bolk is, wanneer men aanneemt dat de k zeer palataal was, bœlk te verklaren, uit beelk bɪlk. Ook een bulk, bilk, enz. was een afgesloten terrein, maar werd dit als hooi of als bouwland gebruikt? Het toponiem bambulk doet vermoeden als hooiland. Zou bam hierin geen beemd zijn? Beemd wordt met vocaal-verkorting tot bemt en bempt en in de plaatsen, waar de bambulken zijn, heeft ɛ de klank æ, tenminste tegenwoordig. Een samenstelling bæmpt-bœlək wordt licht tot bæm-bœlək. In West-Vlaanderen liggen de bilken hoog, dat is in de Betuwe ook het geval. Ze waren waarschijnlijk van belang in het agrarisch bestel, vóór dat de lagere gronden in gebruik genomen zijn, voor de 12de en 13de eeuw dus. Uit het toponiem bɑmbœlək zou men echter ook de gevolgtrekking kunnen maken, dat de bœlək in de regel geen beemd was; de bœlək zou dan als bouwland in gebruik zijn geweest. Op de stroomgronden waar men het toponiem bulk aantreft, komt ook dat van Oude Weide voor. Deze terreinen zijn ± het jaar 1000 en vroeger zeker de weilanden geweest, de bulken waren waarschijnlijk wel, in tegenstelling met deze, de hooilanden.
Het wordt tijd, dat we de zaak van een andere kant gaan bekijken. Enkele eigenaardigheden van de dialecten van het westen en het oosten die tot in onze streek voorkomen, worden nu aan de orde gesteld. In de Hollandse dialecten zijn liggen en leggen samengevallen tot lɛgə, maar tot hoever is dit zo? Heeroma, die dit verschijnsel van de Hollandse kant heeft bekeken, heeft voor de M.E. de grens getrokken door Tieler- en Bommelerwaard en zijn veronderstelling dat de tegenwoordige toestand niet veel verschilt van de vroegere, is juist, wat te zien is op bijgaand kaartje (krt. 5). Ik zelf ben er wel het meest benieuwd naar hoe deze grens verder loopt. De dialecten van Zuid-Beveland bezitten liggen (krt. 4) ook. Een andere woordgrens die noord-zuid door onze streek loopt is die van meisje tegenover derentje (krt. 4). Meisje en derentje beide niet alleen in de gewone betekenis van het woord maar ook in die van dochtertje. In noordelijk Noord-Brabant langs de Maas is het djɛrkə, en ook in Maas en Waal, verder naar het zuiden dʌrskə, in de | |
[pagina 85]
| |
Betuwe d(j)ɛrɲə, ten noorden en oosten van de Rijn de▴rntjə. Een bijkomstige omstandigheid is dat de verkleiningsuitgang in de plaatsen juist ten noorden van de Rijn i is, geen jə, maar niet alleen in dit woord. In de omgeving van Kuilenburg (Rijswijk, As. Beusichem, Kuilenburg) spreekt men over een mɛΧi. Het hele oosten - dit laat ons een kaart van de Taalatlas zien (afl. II no 4) - staat en bloc tegenover het westen in de benaming van de tarwe, die daar niet anders dan weit, wèt heet. Het Zeeuwse en Vlaamse ook Brabantse terwe is in de vorm tarwe het algemene woord geworden. Het is wel eigenaardig, dat dit een ɑ heeft, geen ɛ. ɑ is de vocaal in de Hollandse benaming en Holland was toch eigenlijk geen tarweland. Ook vormt het hele oosten een eenheid in de benamingen van de raderen, de wielen (van een wagen). De oostelijke van het type ra▴j, rɔ▴j, staan tegenover de wilə van het westen. | |
[pagina 86]
| |
Niet het hele oosten, maar wel Limburg, oost Noord-Brabant, bijna de hele rivierenstreek met Veluwe en zuidoostelijk Noord-Holland noemt het binnenste gedeelte van het wagenwiel de (n)aaf. Domp van het overige Brabant, ook Belgisch Brabant, Limburg en Antwerpen staat daar tegenover (Taalatlas, afl. III, 7 en 6). Hiel is voor mij en mijn streekgenoten een echt cultuurwoord. Het lichaamsdeel wordt niet anders dan hak genoemd. Hak schijnt ook in Holland en Zeeland doorgedrongen te zijn, maar heeft het verloren tegen het woord van het westen: hiel (Taalatlas, afl. IV, no 6). Dit over verschillen in woordgebruik. Nu volgen weer een paar klankverschillen. Geen eenheid vormt de streek in de uitspraak van de representanten van de Germaanse î en û. De grens tussen muis/muus loopt in de richting noord-zuid door de midden-Betuwe (zie de muis/muus-kaart in Kloeke's Hollandse Expansie). Ook de grens tussen î en ij heeft hier die richting (zie Te Winkel, Noordnederlandsche Tongvallen, afl. II). Nu ligt de grens van de diftongering van de î niet voor alle woorden precies op dezelfde plaats, zijn er verschillende grenzen, maar zeker is het dat de î-ij-grens van een aantal woorden op de plaats ligt, die Te Winkel aangeeft. De diftongeringsgrenzen van î en û liggen heel dicht bij elkaar. Zodra men over meer materiaal beschikt, zal het nuttig zijn, de grenzen eens nauwkeurig te vergelijken. Op een andere grens, die ten westen van onze streek loopt, is eigenlijk al gewezen, nl. op die van de umlaut der germaanse lange ô in zoeken, broer, groen, moe. Tegenover zuke, bruur, enz. en ook tegenover zeuke, breur, staat een gebied met u in deze woorden. De grenzen van een ander geval van umlaut, nl. van die in de 3de pers. enkv. v.d. teg. tijd der sterke w.w. lopen in de richting noord-zuid door onze streek. In het grootste gedeelte is het (hij) ste▴t, ge▴t, lɪt, lʌp(t), vɪl(t), kʌm(t); in het westen ga▴t, lat, lop(t), vɑl(t), kumt. In Brabant is in kaart gebracht de grens tussen (hij) sloot en (hij) sleet (krt. 4). Dit, omdat ik voor Brabant geen materiaal had voor de vormen van staan. In de streek voor de rivieren is, als de vorm ste▴t in gebruik is, ook sle▴t en ge▴t gebruikelijk en ik vermoed, dat dit in Brabant ook wel het geval zal zijn. M.i. is in de Betuwe de vorm ste▴t in oostelijke richting verschoven. Wilde men heel nauwkeurig zijn, dan moesten er meer lijnen getekend worden. De vormen ste▴t, ge▴t, kʌm en misschien nog enkele andere reiken het verst naar het westen. Weijnen komt in zijn OnderzoekGa naar voetnoot1 tot de conclusie: umlaut | |
[pagina 87]
| |
treedt op in de 3de pers. van de sterke ww., naast aa en voor j echter niet, ook niet in: hij bakt, wel in hij doet en nog andere (§ 112). Zo is het, dat is mijn indruk, ook in midden-Gelderland. De grens van twee bijzonderheden uit de oostelijke dialecten volgen nu, nl. die van de overgang van ald, old > oud en de uitspraak van de gerekte korte a (krt. 6). (Ik) wɔl, (wij) zɔlə zegt men in de kop van de Over-Betuwe, ten oosten van de Rijn is het direct ook kɔlt of kɔ▴lt, ɔldə of ɔ▴ldə, echter zɑlt en smɑlt. Ten oosten en zuidoosten van Nijmegen, (gegevens voor Millingen (L. 75) en Groesbeek (L. 119) staan mij ter beschikking) wɔl, zɔlə en hɔlt maar a▴˫lt en ka▴˫lt. De overgang ɔ▴lt > ɔ▴wt voltrekt zich heel geleidelijk: ɔ▴lt, kɔ▴lt, hɔ▴lt met gerekte vocaal krijgen | |
[pagina 88]
| |
een heel weinig gearticuleerde l en deze l gaat over in een bilabiale w, de uitspraak wordt dus van kɔ▴lt tot kɔ▴wt. In de dialecten van Arnhem en Nijmegen heeft de ɔ▴u nog de klank ɔ▴w▴ Weer loopt de grens van de vormen tussen Velp en Rheden door. De ɔ▴w van Velp en Rozendaal lijkt mij te zijn ontstaan onder invloed van de taal van Arnhem. In de vorm wɔj van het zuidwestelijk Rijk van Nijmegen is de ɔ nog aanwezig, de daarop volgende medeklinker is echter geen lateraal meer. De andere eigenaardigheid, die hier aan de orde gesteld wordt, is die van de uitspraak van de oorspronkelijk korte a in open syllabe. Het oosten zegt a. in water, vader, laat (late) vaarn, lade, enz. Op de West-Veluwe en in de West-Betuwe bestaat er een onderscheid in de uitspraak van â zowel als ā, dat afhangt van de plaats in het woord: voor labialen en gutturalen en aan het woordeinde zijn deze a▴, voor dentalen en alveolaren ɔ▴. Het is wel nuttig, dat de uitspraak van â en ā in verschillende woorden nog eens nauwkeurig wordt nagegaan. Nu ligt waarschijnlijk de grens van de uitspraak a▴/ɔ▴ bij alle woorden niet precies op dezelfde plaats als die van water/waoter, maar toch wel dicht er bij in de buurt. Ik heb het woord water (krt. 6) als voorbeeld genomen, omdat ik, dank zij Kloeke's kaartje in De Noordnederlandse tegenstelling west-oost-zuid weerspiegeld in de a-woorden, de grens naar het noorden kon doortrekken tot de Zuiderzee. Dat Arnhem a▴ heeft, schrijf ik toe aan invloed van het Algemeen Nederlands. De grens van a▴/ɔ▴ ligt langs de Oude Rijnloop, maar het is mij opgevallen dat Lobith (L. 80) aan de kant van de Achterhoek staat, terwijl de afgelegen buurtschap Spijk (L. 80 a) de ɔ▴ heeft van de rivierenstreek. Is de a▴ van Lobith zelf toe te schrijven aan de cultuurtaal? De laatste grens, waarop ik wil wijzen, is die van het meerv. praesens op t: wɪ-j, ɪ-j, zɪ-j vligt. Op kaart no 6 staat de grens in Gelderland. Even ten oosten van de Oude IJsel ligt deze, juist ten oosten van Doeshuig, snijdt hij de IJsel en loopt verder in noordwestelijke richting tot ten oosten van Apeldoorn en daarna in noordelijke, maar komt niet aan de Zuiderzee. Het toponiem mars, dat in het midden zeldzaam is, al hebben ook Lienden (L. 11) en Grave (L. 110) een mars, komt veel voor in het oosten, vooral in Overijsel en in de vorm meers in Oost- en West-Vlaanderen. De betekenis er van is, overeenkomstig de afleiding: laag gelegen wei- en hooiland langs het water. Als grondvorm er van wordt *mariska aangenomen, afgeleid van *mar = meer, zee met het suffix -isk. De betekenisontwikkeling is gemakkelijk in te zien. Trad er in *mariska umlaut op, voor de ɑ gerekt was, dan werd het tot mɛriska > mɛriskə > mɛrəsk > | |
[pagina 89]
| |
mɛrsk > mers; umlautte de vocaal niet, dan werd het marish > maresh > marsch > mars. Had er rekking van de korte vocaal plaats, dan werd mɛrs over mɛ.rs tot me.rs. In Overijsel en elders, bv. bij Leiden, werd de vocaal meer gutturaal, (was de r in de tijd, dat dit plaats had misschien een huig-r?) en werd mars tot mors, dat met de reductie van de r, die in het oosten in een dergelijke positie regel is, ongeveer is geworden tot mɔrs. In het oosten van het land is mars nog soortnaam, ook mors is dat. Soms is daar de mors nog ongecultiveerd. Van de omgeving van Deventer af naar het zuiden is het slechts eigennaam, waaraan geen betekenis meer wordt gehecht. Marsen komen niet alleen voor in ons land, in Westfalen en Noord-Duitsland heeft men ze (vorm marsch), ook in Denemarken (vorm marsh) en Engeland (vorm marsh). Het Franse marais is uit mars ontstaan. Meers is in Vlaanderen en Zuid-Brabant tot de Dender de gewone benaming van het weiland, maar niet langs de zeekust en aan de mond van de Schelde. Een toponiem, dat alleen voorkomt in de buurt van de grote rivieren is ooi (ooie(n)) en ouwe(n). ooi en ouw(e) zijn ontstaan uit verschillende vormen van hetzelfde woord ouw(e) uit de nom. *awî, ooi, uit de genitiefvorm *aujo. De betekenis is: vochtig weiland. Ooi komt als simplex voor maar ook samengesteld met een persoons- of plaatsnaam of naam van een plant of dier, dat er op voorkwam: Akkooi, Lithooien, Besoyen, Gansenoyen. Kaartjes van marsen en ooien hoop ik gelijk met die van andere weilandbenamingen te kunnen publiceren. Even wil ik nog aanroeren de rekking van de i voor nd in binden, vinden, kind, wind, enz. Het gebied met rekking begint even ten oosten van de Rijn; heel Noord-Brabant rekt, alleen niet de plaatsen langs de Zeeuwse en Zuidhollandse stromen. In dit verband is het toponiem Lienden interessant, dat niet de overgang van î tot ij heeft meegemaakt. Mijn onderwerp is hiermee nog volstrekt niet uitgeput, verschillende andere eigenaardigheden zou ik U kunnen noemen, bv. de grens van de lange uitspraak van ie en oe, zoals we die uit de oostelijke dialecten kennen, de sleeptoon, de vorm den van het lidw. voor bepaalde consonanten enz. maar de plaats ontbreekt mij om hierop in te gaan.
Het is mijn mening, dat in de loop van dialectengrenzen een stuk geschiedenis is te zien, dat beïnvloeding van een of andere kant daaruit is af te lezen. Beïnvloeding, die het gevolg is van een eenheid op staatkundig of kerkelijk gebied, nu of in het verleden, maar ook van superioriteit op maatschappelijk of cultureel gebied, vaak van het samengaan van het een met het ander. Verdiepen we ons in de geschiedenis van deze | |
[pagina 90]
| |
streken, dan is het niet anders te zien dan dat de beinvloeding uit het westen de jongste is. In de tijd der Republiek was Holland het gewest, dat de toon aangaf. Ook in de 19de eeuw behield het westen nog zijn leidende positie, eerst in onze tijd begint er een kentering te komen. De Hollandse beïnvloeding is tot stand gekomen door persoonlijk contact, maar evenzeer via de cultuurtaal. Wat daarin was opgenomen, sijpelde door. En daarin was opgenomen de diftongering van de î en û. De grens van î en û lijkt mij de laatste eeuwen opgeschoven naar het oosten. Ook die van old/oud, legge voor ligge is kennelijk een Hollandisme, dat echter door de algemene taal niet is aanvaard. Meisje is een woord uit het westen, ook het pers. vnwd. je. De grenslijnen noord-zuid verbazen ons daarom niet. Veel meer doen dat de eigenaardigheden uit het zuiden, die voorkomen tot even over de Rijn-Lek, soms ook nog verder noordelijk, en die niet overeenkomen met woorden of vormen uit de cultuurtaal. Deze kunnen niet later overgenomen zijn dan in de tijd, dat er nog een stevig contact bestond met het zuiden. Voor men een verklaring hierop baseert, dient men grondig na te gaan, of de algemene taal van het noorden deze eigenaardigheden soms heeft bezeten, doch nu niet meer bezit. Een algemene spreektaal bestaat nog niet zo lang; uit de geschreven taal is wel het een en ander, wat deze betreft af te leiden. Het contact met het Zuiden is sinds de Opstand verbroken. Woorden en vormen moeten dus voor die tijd overgenomen zijn, als teminste de geschreven taal niet debet is aan hun voorkomen. Van zuidelijke woorden en vormen heb ik talrijke voorbeelden gegeven. Het lijkt mij, dat deze vóór ± 1600 hier al behoord hebben tot het idioom, al wil ik natuurlijk hiermee niet zeggen, dat hun grenzen aan het eind van de 16de eeuw op dezelfde plaats lagen als tegenwoordig. Het is heel goed mogelijk, in zuid-Utrecht zelfs waarschijnlijk, dat zij verder naar het noorden lagen, maar dat zij later, toen het westen belangrijk werd, terrein hebben verloren. De aandacht moet gevestigd worden op het feit, dat de taal van de Veluwezoom op verschillende punten overeenkomt met die van het zuiden, een correctie op de vroegere opvatting, dat rivieren dialectgrenzen zouden vormen. Een correctie, die ook in andere streken moest aangebracht worden. Dat de zuidelijke eigenaardigheden op de Veluwe verder naar het noorden zijn verspreid geweest, is niet waarschijnlijk. Invloeden van de noordkant, waardoor ze zouden teruggedrongen zijn in de laatste eeuwen, zijn niet aan te wijzen en sterke invloed van de cultuurtaal is evenmin te veronderstellen. Het verlies van zuidelijke vormen aan de Veluwezoom is een verschijnsel van de laatste tijd, | |
[pagina 91]
| |
gevolg van de geheel veranderde toestanden daar: vreemdelingenverkeer, vestiging van vreemdelingen, industrialisatie, vestiging van onderwijsinstellingen, legering van garnizoen, hebben tot gevolg, dat de oude bevolking maar een gedeelte uitmaakt van de hele bevolking en dat dit gedeelte zich gaat aanpassen. Bij de dialectgrenzen tegen het zuiden tekent zich een lijn duidelijk af, n.l. deze, die in de omgeving van Gorkum begint, dan naar het noordoosten loopt, in Zuid-Holland vaak langs de Linge, daarna door de ‘velden’ ten noorden van de Lingedorpen, en die voor Buren ombuigt naar het noorden en aan de Rijn of Lek komt in de buurt van Wijk bij Duurstede. Dit is de grens van de angel van de zeis, van de groepen diminutiva op -ke, die het verst naar het westen in gebruik zijn, van gij, gullie, van zuke en legge. Het valt op, dat de grenslijnen de rivier niet direct snijden, maar dat de rivier de grens blijft tot Rhenen. Rhenen, een stadje, dat waarschijnlijk het platteland er om heen in beschaving vooruit was. Maar viel dat vooruit-zijn soms in de late M.E., toen Rhenen zijn toren bouwde? En was het toen een voorpost van het zuiden, dat in die tijd op cultureel gebied de leiding had? Dat er tussen de plaatsen langs de Linge en die langs de Lek verschil in dialect bestaat, verwondert niemand, die de gesteldheid van het terrein kent. De ‘velden’ achter de Lingedorpen stonden bijna de hele winter en soms ook nog een gedeelte van de zomer blank, verbindingswegen waren er weinig, en die er waren verkeerden in een abominabele toestand. De ‘velden’ waren en zijn nog onbewoond. Contact met het noorden was er practisch niet. Aan de Lek ligt Kuilenburg, tot de Franse tijd een afzonderlijk staatje, dat evenals Buren geen deel uitmaakte van de Republiek, doch als een soort geassocieerd land ermee verbonden was. Ook Buren was dit. In de dagen van het hertogdom Gelder zocht de heer van Kuilenburg steun bij de tegenstanders van de hertog, de Hollandse graven. Vooral in de tijd der Bourgondiërs heeft die heer van de ligging van zijn landje geprofiteerd. In het Kuilenburgs is een sterk Hollands-Utrechts element op te merken. Dat is veel minder krachtig aanwezig in de taal van de dorpen die tot het land van Buren hebben behoord. De taal van de dorpen aan de Lekkant verschilt op enkele punten van die van de Lingedorpen. Dat de taal van het stadje zelf verschillende zuidelijke eigenaardigheden heeft bewaard, die de dorpen ten noorden en noordwesten ervan missen, verwondert ons wel. Geen veld vormt een scheiding en wat de geschiedenis aangaat: Buren is sinds het midden van de 16de eeuw een bezitting van de Oranjes geweest en heeft, sinds Prins Maurits het | |
[pagina 92]
| |
in zijn bezit kreeg (in 1618) tot aan het eind van de 18de eeuw, onder de domeinraad van de Prins van Oranje, die in Den Haag gevestigd was, geressorteerd. De heren van Kuilenberg hebben een tijdlang ernaar gestreefd, hun bezittingen in de West-Betuwe uit te breiden. In de 15de eeuw reikten deze tot Kesteren. Tot ± 1700 (1698) zijn die goederen onder Kuilenburg gebleven. Of hieruit de verschillen tussen de dialecten van Kesteren en oostelijker gelegen dorpen moeten verklaard worden? Op een verschijnsel, dat mij gefrappeerd heeft, wil ik nog even de aandacht vestigen, n.l. op de grote overeenkomst in de dialecten aan weerskanten van de Waal, terwijl de bewoners van beide oevers heel zelden met elkaar in aanraking komen, een toestand die niet van vandaag of gisteren is, maar die zeker al drie-en-een-halve eeuw heeft bestaan. Is deze gelijkheid afkomstig uit de tijd vóór 1600? Het is bijna niet te geloven. Zo niet, dan moet men beïnvloeding veronderstellen door de cultuurtaal. Maar dan moet men eerst kunnen bewijzen, dat de bijzonderheden, waarop ik hier het oog heb, in de algemene taal hebben bestaan en dit is ook een zware opgave. De hele rivierkleistreek, behalve dan Buren en Kuilenburg, heeft in de late M.E. behoord tot het hertogdom Gelre. Nu was de cultuur van Gelre niet de cultuur die de toon aangaf in die tijd. Dat was die van Brabant, en Brabant heeft een tijdlang tot in onze streek gereikt. Tot 1339 zijn Tiel, Zandwijk en Herewaarden Brabants geweest. Ook de Bommelerwaard heeft tot Brabant behoord, en Bommelerwaard en Tielerwaard waren in die tijd nauwer met elkaar verbonden dan later. De Velu we is enige tijd aan Brabant in leen gegeven, in ± 1200 zag het er van af. Op welke manier heeft zich deze Brabantse cultuur verspreid? Zouden de steden niet voorgegaan zijn en het platteland zijn gevolgd, de meest afgelegen gedeelten het laatst of helemaal niet? Ik denk hier aan het bewaard blijven van de slot-n, aan de relicten van aalt (= gier) in de Belgische Kempen. Zijn de vormen langs de Maas naar het noorden opgeschoven? Men zou het zeggen als men de stier-kaart bekijkt. Op de kaart van zuke wijken Zuid- en Midden-Limburg af. Het lijkt daar, dat de vernieuwingen langs de noordkant van de Peel naar het noorden zijn doorgedrongen. Over de grenzen in de buurt van de Oude IJsel, en dat zijn er vele, nog een paar woorden. Door verschillende bijzonderheden, het niet uitspreken van de n in ww.-vormen, het prefix ge- in het verl. deelw., | |
[pagina 93]
| |
het gebruik van gij, van zeug, stemt de taal van de Liemers overeen met die van de streek der rivieren. Uit de geschiedenis blijkt de nauwe samenhang van de Liemers met de streek langs de Rijn. Het drostambt Liemers heeft met Huissen, Zevenaar en Wehl tot na de Napoleontische tijd tot het graafschap Kleef behoord; sinds 1406 hebben deze plaatsen niet meer onder Gelre gestaan, wat betekende, dat zij ten opzichte van de Achterhoek buitenland waren. De overeenkomst in taal van de hele streek om de rivieren met het zuiden is te zien als een gevolg van cultuurbeïnvloeding, die steunde op de staatkundige toestand, want ook Gelre was zuidelijk en zuidoostelijk georiënteerd. Winkler heeft in 1874 gewezen op grote overeenkomst van de dialecten van de streek der rivieren met de Brabantse dialecten, vooral die van oost-Brabant, en de onderzoekingen van de laatste tijd hebben aangetoond, dat hij juist heeft gezien. Maar nu moet er nog op een derde laag verschijnselen gewezen worden. Tot in onze streek en even verder naar het westen reiken de bijzonderheden, waarin zij met het oosten overeenkomt; de umlaut in de lange vocalen (die in de 3de pers. enkv. is niet zo ver naar het westen te horen), het gebruik van de woorden derentje, weit. Dit een eenheid-vormen met het oosten is een nieuw probleem. En deze overeenkomst bestaat ook op ander terrein, zo op dat van de woningbouw: de z.g. Saksische woning komt voor in de streek der rivieren evenals in het oosten van het land en in Nederduitsland. Ook in onze streek hebben, evenals in oost-Utrecht, de Veluwe, het Gooi en ten oosten van de IJsel, om de dorpen de bouwlanden gelegen, die de naam engen droegen, al was dan de grondsoort en de waterstaatkundige toestand anders. Over deze invloed uit het oosten laat de geschiedenis ons in het duister rondtasten, tenzij men teruggaat tot de eerste eeuwen na de z.g. Volksverhuizing. Mogelijk wil men de bijzonderheden, waarover ik gesproken heb, anders groeperen, of er een andere verklaring aan geven, doch dat verandert niets aan het feit, dat zij bestaan. Dr. A.R. Hol |
|