| |
| |
| |
De intervokalische d in een Oostlimburgs dialekt
I
De vervluchtiging, gaande tot spoorloze verdwijning, van d tussen twee klinkers, is een bekend en kenmerkend gebeuren uit de klankgeschiedenis van het Nederlands. Het proces is, niet een onvoltooide symfonie, maar een onvoltooide en in wanorde afgebroken uitvoering gebleven. Een proces in de gesproken taal is gestuit, de integrale afwikkeling er van verhinderd, door het niet-meewillen van de geschreven taal. De uitslag is geweest, het door het Nederlands van nu opgeleverde beeld van verwarring, dat de spraakkunst ons tracht te beschrijven. Het kan dan interessant lijken daartegenover ook eens een beeld van orde en regelmaat te plaatsen, zoals het tot stand gekomen is in een dialekt, waarin de d-vervluchtiging, buiten de ban van de geschreven taal, programmatisch is kunnen van stapel lopen. Het is de toestand in het dialekt van de Belgisch-Limburgse gemeente Opgrimbie, waarmee, afgezien natuurlijk van de zeldzame verschillen in de woordvoorraad, overeenkomt, die in de ten Z. en ten N. aanpalende gemeenten Rekem en Mechelen a.d. Maas. De gegevens voor de laatste van deze twee hebben wij van de heer V. Verstegen, aan wie wij verder verplichting hebben voor het idee en de eerste opzet van deze studie.
De dialektklanken spellen wij in de mate van het mogelijke op de Nederlandse wijze. Alle in het Nederlands gebruikelijke letters en letterverbindingen worden dus op zijn Nederlands uitgesproken: beul beul, roor roer. Alleen wijst, van twee verschillende letterverbindingen met dezelfde klankwaarde in het Nederlands, de ene op de bekende, de andere op een afwijkende uitspraak: ei = ei leie leiden maar ij = i (van wit) + j blij blij, wijjer wijer ‘vijver’ - ou(w) = ou(w) goud goud, trouwe trouwen maar au(w) = aa (van daad, kort) + w aud oud, hauwe houden.
Niet gebruikelijke letterverbindingen en onderscheidingstekens gelden voor in het Nederlands niet voorkomende of in de spelling niet onderscheiden klanken en klankverbindingen.
De verbindingen ij (zie boven), uj, ej, aj en ow staan respektievelijk
| |
| |
voor de korte klinkers als in wit, dun, vel, dat, dom, gevolgd door j of w, die volgens de bekende regel dubbel geschreven worden: luj lui ‘lieden’, dujje duwen, zejje zaaien, tow toe.
De verbindingen ao, œu en ae staan voor de zeer open lange klinkers als in het Frans Nord, cœur, fer: zaod zaad, laote laten, vœul veel, paerd paard.
‘Accent grave’ wijst op de korte of lange klinkerkwaliteit tussen deze zeer open lange klanken ao, œu en ae en de korte of lange gesloten klanken van dom, boom, dun, deun, wit, weet: bòt bot, bòter boter, lòòt lot, stùk stuk, èùver over, bèd bed, bèdde bedden, wète weten. Van de twee korte o's van het Nederlands wordt dus de opene biezonder aangewezen: tòt tot, pop pop; u in dun is de Nederlandse korte klank in datzelfde woord, ù in stùk stuk is de Duitse klank als in Stöcke; e in vel is de Nederlandse klank in datzelfde woord, è in bèd is de Duitse klank als in Bett; ò(ò), èù en è(è), onderscheiden zich alleen door hun duur van ò, ù en è.
Lange tweeklanken worden evenals in het Nederlands weergegeven door het teken van de lange klinker gevolgd door i: behalve de Nederlandse verbindingen aai, ooi en oei zijn er nog aoi, œui, aei, òòi, èùi, èèi, eui, eei: laaie laden, raoie raden, enz. Lange tweeklanken op w (eeuw, ieuw) komen niet voor.
Behalve de ‘echte’ tweeklanken, bestaande uit een korte of lange klinker gevolgd door j of w, zijn er de ‘onechte’, bestaande uit een lange klinker gevolgd door onduidelijke e: oeë, uuë, ieë; er kan ook j nakomen: noeëd nood, noeëj node.
Het verschillend syllabisch aksent (stoottoon en sleeptoon), dat geen rol speelt in verband met de d-vervluchtiging, hebben wij niet aangegeven.
| |
II
De voorwaarden waarvan de d-vervluchtiging afhankelijk is, zijn dezelfde in het te behandelen dialekt als in het Nederlands. Daar we die nergens ten voeten uit beschreven hebben gevonden, is het ons niet overbodig voorgekomen, daar onze uiteenzetting mee te beginnen.
De positie waarin d in het gedrang komt heet kortheidshalve intervokalisch, d.w.z. onmiddellijk voorafgegaan en gevolgd door een klinker in hetzelfde woord. Maar daarmee is niet alles gezegd: deze positie moet nader omschreven worden. Als we de vervluchtiging van d in het Nederlands van nu nagaan, dan vinden we ze alleen doorgevoerd
| |
| |
of doorvoerbaar tussen korte tweeklank of lange klinker en onduidelijke klinker: gouden, weder. Ze doet zich dus niet voor:
1. vóór iedere andere naklinker dan de onduidelijke (onaangezien de aard van de voorklinker): roodachtig, godin, bedaard.
2. na korte klinker: schudden, ladder. Het lijdt voor ons geen twijfel, dat het uitblijven van de vervluchtiging niet aan de aard van de voorafgaande klinker maar aan de aard van de intervokalische medeklinker(s) is toe te schrijven. De enkele medeklinker na korte klinker, die zich thans in niets meer onderscheidt van de enkele medeklinker na lange klinker of tweeklank, deed dat vroeger wél: het was nl. een lange of dubbele medeklinker, die zich nog op het papier gehandhaafd heeft. In dd was er evenmin als bv. in nd een intervokalische d aanwezig.
3. na onduidelijke klinker, d.w.z. in de verbinding ede, die bestaan heeft, maar opgeheven is door de uitstoting (synkope) van de eerste e. Deze verbinding komt hoofdzakelijk voor in:
a) zwakke verleden tijden en verbogen verleden deelwoorden, Ned. alleen nog in bepaalde voorwaarden: hoorde < horede, gehoorde < gehorede, dial. nog algemeen: maakde, gemaakde.
b) afgeleide vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, Ned. alleen nog geïsoleerd: liefde, dial. nog algemeen: lengde lengte, huuëgde hoogte.
Het behoud van de eens intervokalische d in ede zou geen verklaring behoeven, als de synkope van de eerste e aan de vervluchtiging van d voorafgegaan was en d bijtijds ‘gedesintervokaliseerd’ had. Wij zijn van mening dat dit niet het geval is geweest, en dan kan d in ede zijn behoud alleen te danken hebben aan de aard van de voorafgaande (onduidelijke) klinker. Wij menen dat de synkope van e als in hoved > hoofd, (hij) horet > hoort, horede > hoorde organisch en dus chronologisch niet te scheiden is van de apokope van e als in zonne > zon, (ik) hore > hoor, en dat beide het uitwerksel zijn van één en dezelfde klankwet, nl. de verdwijning van onduidelijke e (al of niet aan het woordeind en in de laatste lettergreep) onmiddellijk na de beklemde lettergreep (behalve ter vermijding van bepaalde medeklinkerverbindingen: oven, over, euvel tegenover hoved > hoofd).
Zo wordt ook ongedwongener rekenschap gegeven van het behoud van de overblijvende eind-e van hoorde. Met het offer van de eerste e van horede was de tol aan de aposynkope betaald. Aan een fonetische verklaring, berustend op de konsekwente doorvoering van een fonetische wet, hebben we meer houvast dan aan een fonologische, die zich op het steeds hypothetische van het funktionele moet beroepen (zoals Schon-
| |
| |
feld, Hist. Gramm.4 § 122) om het niet doorvoeren van de fonetische wet te kunnen verklaren.
De verdwijning van onduidelijke e onmiddellijk na de beklemde lettergreep, hetzij achter aan hetzij binnen in het woord, zo opgevat, moet op de d-vervluchtiging gevolgd zijn. Voor zover het de apokope betreft, blijkt dat duidelijk uit de ontwikkeling weide > wei naast weiden > weien. De verdwijning van d in twee zo gelijkaardige gevallen kan niet anders dan gelijktijdig zijn geweest, toen de positie van d in beide nog dezelfde was, d.w.z. vóór de apokope van e in het eerste. Op de gelijktijdige overgang weiden > weien en weide > weie is, onafhankelijk daarvan, in het tweede geval gevolgd de tweede overgang weie > wei. Valt de synkope horede > hoorde chronologisch samen met de apokope hore > hoor, dan kan de eerste zogoed als de tweede pas na de ondergang van d hebben plaats gehad en is het behoud van intervokalische d in ede te danken aan de voorafgaande onduidelijke e.
Willen wij nu samenvatten, dan zien we, dat als naklinker alleen de onduidelijke, en als voorklinker alleen een ‘duidelijke’ klinker mogelijk is. Als anderzijds het verschil tussen kort en lang (zoals reeds betoogd onder 2) geen rol speelt, dan blijft ter bepaling van de positie van intervokalische d, die vervluchtiging meebrengt, alleen de opeenvolging en tegenstelling duidelijke en onduidelijke klinker over. Dit beantwoordt van het standpunt van het aksent aan de tegenstelling aksent- (=hoofdof bijaksent) -dragende en aksentloze, of beklemde en onbeklemde lettergreep. D is aan vervluchtiging prijsgegeven als enige medeklinker tussen duidelijke klinker (praktisch: lange klinker of tweeklank) en onduidelijke klinker, anders: als enige medeklinker tusschen (zwaar of licht) beklemde en onbeklemde lettergreep, nog anders: als enige beginmedeklinker van onbeklemde lettergreep, voorafgegaan door open beklemde lettergreep (alles steeds in hetzelfde woord).
De vereiste aksentoppositie voor de vervluchtiging van intervokalische d is dezelfde als die voor de aposynkope van e: d zowel als e komt in het gedrang in de woordafloop in onbeklemde lettergreep onmiddellijk aansluitend bij beklemde. Beide gevallen horen onder de woordeind- of ruimer, woordafloopwetten.
| |
III
De neerslag van de d-vervluchtiging in het Nederlands van nu licht ons in over de chronologie ten opzichte van andere klankwijzigingen, die tevens incidenteel invloed op de positie van d hebben gehad.
| |
| |
1. In de vervluchtiging is mee betrokken, d tussen ou (uit ol, waarmee samengevallen al) en e, als in houden, gouden (dialektisch au en ou, dus hauwe, gouwe): de vokalizering van l tussen o (a) en d, t is dus aan de ondergang van intervokalische d voorafgegaan.
2. In de vervluchtiging is niet betrokken, de thans intervokalische d:
a) na korte klinker: schudden, ladder (2, blz. 60); het samenvallen van dubbele of lange met enkele of korte medeklinkers is dus na de d- vervluchtiging gekomen.
b) na korte tweeklank in gevallen behorende tot de onder 3, blz. 60, behandelde: (ik) bouwde < bouwede, vouwde < vouwede < voudede, schreide < schreiede, dial. (de) breide < breiede < breidede breedte. Deze voor vervluchtiging vatbare maar er niet in betrokken vormen (waar twee d's zijn, voor zover het de tweede betreft) zijn pas ontstaan, toen de vervluchtiging al haar beslag had gekregen en in de oorspronkelijke vormen de eerste d aan het eind van de stam, als die er was, had doen verdwijnen: voudede > vouwede, breidede > breiede. Daarna is, in overeenstemming met het t.a.p. betoogde, de eerste e van ede uitgestoten en zijn zodoende de thans bestaande vormen ontstaan: bouwede > bouwde, vouwede > vouwde, enz. In elk geval zou ook wel de analogie met de grote meerderheid van dezelfde vormen, waarin -(e)de op een medeklinker volgde (horede > hoorde), de d tussen korte tweeklank en onduidelijke e gered hebben.
3. Omgekeerd doet het zich ook voor, dat vervluchtiging heeft plaatsgegrepen in woord- en vormtypen, die de onduidelijke e, volgend op de gewijzigde of verdwenen intervokalische d, verloren hebben, zodat de vereiste voorwaarden voor de vervluchtiging thans niet meer waar te nemen zijn. Wij kunnen drie groepen onderscheiden:
a) tweelettergrepige vormen en woorden, bestaande uit een stam uitgaande op korte of lange tweeklank en de uitgang of het achtervoegsel -de, en behorend, met die onder 2 b, tot de onder 3, blz. 60, behandelde: ik vouwde < voudede, broeide < broedede, dial. (de) breide < breidede. De eerste onduidelijke e van ede, die nodig was voor de intervokalische positie van de eerste d aan het eind van de stam, is, steeds in overeenstemming met het reeds betoogde, verdwenen (gesynkopeerd), toen de vervluchtiging haar werk gedaan had. Overigens zou ook in deze gevallen de analogie wel hetzelfde rezultaat opgeleverd hebben.
b) eenlettergrepige woorden en vormen, uitgaand op korte of lange tweeklank: wei < weide, (de, ik) vouw < voude, (de) zij < zijde, dial. (de, iech) laai < lade, noeëj < node. Wij verwijzen naar ons betoog op blz. 7, r. 61 betreffende het hier aan te nemen tussenstadium weie,
| |
| |
voortgekomen uit weide door uitwerping van intervokalische d en overgegaan in wei door afwerping van e aan het woordeind.
c) eenlettergrepige woorden, woorddelen en vormen, hetzij met lange klinker of korte tweeklank gevolgd door medeklinker: leeg < ledig, preek- < predik-, broer < broeder, alleen Ned. buil < buidel, goôn < goden, hetzij met lange klinker aan het woordeind: alleen Ned. la < lade, no < node. Voor deze gevallen lijkt ons het verband tussen de spoorloze verdwijning van d én van e niet zo op het eerste gezicht op te helderen. Hier zit het eigenlijke probleem van de ontwikkelingsgang van de d-vervluchtiging. Een verantwoordbare poging tot verklaring zal eerst kunnen ondernomen worden na volledige kennisneming van de lotgevallen, niet alleen van d tussen duidelijke en onduidelijke klinker maar ook van deze onduidelijke klinker na d voorafgegaan door een lange klinker of tweeklank.
| |
IV
Wat is er dan in ons dialekt geworden van d in de intervokalische positie zoals we die hiervóór fonetisch en historisch bepaald hebben en, in verband daarmee, van de volgende onduidelijke e? De uitkomst, voor zover het d betreft, is verschillend geweest volgens: a) de aard van de voorafgaande klank (tweeklank of lange klinker) en b) de positie van de volgende onduidelijke e (niet of wel gevolgd door een medeklinker). Wij kunnen ze als volgt onder regels en uitzonderingen brengen:
Regel 1. De voorafgaande klank is een (korte) tweeklank, samengesteld uit een korte klinker en een van de halfklinkers of semivokalen j of w. In dit geval verdwijnt d en, behalve voor liquida of nasaal, ook de volgende onduidelijke e: wei weide, weie weiden, weike weideken, sjouwer schouder.
Regel 2. De voorafgaande klank is een lange klinker (óf oorspronkelijk, eventueel een onechte tweeklank geworden, óf door rekking ontstaan). In dit geval wordt de uitkomst bovendien bepaald door de positie van de volgende onduidelijke e:
Regel 2 a. De volgende onduidelijke e staat aan het woordeind. In dit ondergeval gaat d over in j, en e verdwijnt. Er ontstaat een lange tweeklank (of drieklank) samengesteld uit de aanwezige lange klinker (of onechte tweeklank) en een halfklinker, de palatale halfklinker j: rooi roede, noeëj node, baoi bode.
| |
| |
Regel 2 b. De volgende onduidelijke e staat vóór een medeklinker. In dit ondergeval verdwijnen d en e: broor broeder, laeg ledig.
Uitzondering 1 (op Regel 2 ten gunste van Regel 1). Was de voorafgaande lange klinker een palatale hoge, d.w.z. de vanouds lange i of u (Ned. ij of ui), dan valt, behalve als de volgende onduidelijke klinker voor explosief (of frikatief?) staat, de uitkomst samen met wat voortgekomen is uit oude lange i en u aan het woordeind of vóór onduidelijke e. Er ontstaat een korte tweeklank, samengesteld uit de korte, ‘doffe’ klank van Ned. i of u in gesloten lettergreep (wit, dun) en de palatale halfklinker j, en de e aan het woordeind verdwijnt. Deze uitkomst, nl. korte tweeklank, is dezelfde als de onder Regel 1 gevondene: blij blijde als bij (de) bij, krujje kruiden ww. als dujje duwen, - maar loeie luiden (velare klinker) anders dan bowwe bouwen volgens Regel 2 a, en Luuk mnl. Ludeke (volgende explosieve medeklinker) Luik volgens Regel 2 b.
Uitzondering 2 (op Regel 2 b ten gunste van Regel 2 a). D tussen lange klinker en onduidelijke e gevolgd door medeklinker (voorwaarden van Regel 2 b) gaat over in j (uitkomst van Regel 2 a):
a) door de werking van de analogie: vóór elke medeklinker, met behoud of verlies van e, in alle levende buigingsvormen en afleidingen, waarin de doorvoering van Regel 2 b (spoorloze verdwijning van d en e) hetzij het stamwoord hetzij de uitgang of het achtervoegsel zou verontkennelijken: laai lade, mv. laai-e la(a)d-en, vklw. laei-ke ‘lade-ken’, ermeui-eg armoed-ig.
b) willekeurig: vóór liquida of nasaal, met behoud van e, in een aantal op zichzelf staande woorden: aojem adem.
Algemene opmerking. De korte of lange tweeklanken en de lange klinkers, waarachter een intervokalische d verdwenen of waarin een intervokalische d opgegaan is, onderscheiden zich in niets van dezelfde of gelijkaardige tweeklanken en klinkers die niet in de d-vervluchtiging betrokken zijn: wei(e) weide(n) als lei(e) lei(en), beei(e) bied(en) als kneei(e) < knie(ën), noeëj node als foeëj foei, bluuë blode als struuë stro, broor broeder als oor uur, laeg ledig als zaeg zaag.
| |
V
Wij geven thans de toepassing van deze regels en uitzonderingen in al de woorden die wij gevonden hebben. Elk woord wordt slechts eenmaal vermeld, in de woordenboekvorm als die vervluchtiging vertoont
| |
| |
en anders in de eerst aanwezige verbogen vorm. Afleidingen en samenstellingen krijgen alleen een plaats als het stamwoord niet voorkomt of, noch zó noch verbogen, vervluchtiging heeft. Wij menen op die wijze een volledig beeld, zo grammatikaal als leksikaal, van de werking van deze klankwijziging in ons dialekt te verstrekken.
I. Door apokope van e verkorte vormen met korte of lange tweeklank aan het woordeind: toepassing van a) Regel 1, b) Uitzondering 1 en c) Regel 2 a.
1. Zelfstandige naamwoorden: a) kauw koude, sjauw ‘grendel’ bij mnl. schouden ‘stoten’, vauw vouw mnl. voude, hei heide, sprei sprei bij spreiden, wei weide, douw mhd. tolde ‘boomkruin’, mouw ‘stuifzand’ mnl. moude, sjouw ‘schoorsteen’ mnl. schoude; hierbij ook, met ontsporing van de klinker, slei slede, dat men onder c) zou verwacht hebben.
b) prij prij mnl. pride, jaorgetij jaargetijde ‘jaarmis’, wij ‘wilg’ mnl. wide, zij zijde ‘kant’ en ‘spinsel’, Truj Truide.
c) (waer)gaai (weder)gade (scheldwoord), laai lade, maai made, kermenaai karbonade, sjaai schade en schaduw mnl. schade, slaai salade, snaai ‘schaarhout’ Du. Schnatte? (z. Kluge Etym. Wtb.), vlaai vlade, snaei snede, vraei vrede, baoi bode ‘veldwachter’, braoi ‘plak spek’ mnl. brade, rooi roede, roei ‘schurft’ mnl. rude, zoeëj ‘(het) zuur’ mnl. zode.
2. zelfst. naamw. of voornaamwoorden meervoud: b) luj lui(den), allebei beide.
c) smaei van smèèd smid, staei v. stad stad, drœui v. draod draad, nœui v. naod naad, heui v. hood hoed.
3. bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden: a) bauw ‘straks’ (alleen M.) Du. balde.
b) blij blijde.
c) geraai ‘recht te been’ mnl. gerade, gemeui ‘soepel’ mnl. gemoede, gedwieë gedwee mnl. gedwede, bluuë blode (beide laatste zonder j!), noeëj node.
4. bijvoeglijke naamw. verbogen: a) auw oude van aud oud, kauw v. kaud koud, brei v. breid breed.
b) wij v. wied wijd.
c) gooi v. good goed, vrieë (zonder j!) v. vrieëd wreed ‘ruig’ of ‘zeer’ bijw., doeëj v. doeëd dood, koeëj v. koeëd kwaad, roeëj v. roeëd rood.
5. werkwoordstam in samenstelling: a) spauwmoer spouwmuur bij spouwen mnl. spouden.
| |
| |
6. werkwoorden verleden tijd: a) zouw zoude, hauw < hauwe < hauwde < havde had mnl. hadde.
II. Onverkorte vormen met korte of lange tweeklank gevolgd door onduidelijke e + liquida of nasaal (n geapokopeerd), of door onduidelijke e + elke medeklinker in achtervoegsels: toepassing van a) Regel 1, b) Uitzondering 1, c) Uitzondering 2 a en d) Uitzondering 2 b.
1. zelfst. naamw. meerv.: a) kleier v. kleid kleed, huier v. hùd ‘(één moes)kool’ verkorting van huid hoofd ‘leiding’ zonder meerv.; hierbij ook rebauwe ‘appelsoort’, als men aanneemt dat het met eind-d uit het Frans overgenomen is (ribaud); dan zou het enkelvoud rebauw naar analogie van het meerv. de eind-d verloren hebben.
b) tijje v. tied tijd.
c) blaaier v. blaad blad, raaier v. raad rad, brèèier v. brèèd ‘plank (in een kast)’, lèèier v. lèèd lid ‘schakel’, broeëjer v. broeëd brood.
2. werkwoorden: a) hauwe houden, vauwen vouwen mnl. vouden, kleie kleden, leie leiden, sjeie scheiden, spreie spreiden, weie weiden.
b) lijje lijden, rijje rijden, snijje snijden, aafstrijje afstrijden ‘loochenen’, bedujje beduiden, krujje kruiden.
c) baaie baden, blaaie bladeren, begaaien ‘besmeuren’ mnl. begaden, sjaaie schaden, waaie waden, baeie ‘bidden’ mnl. beden, gaeie ‘wieden’ mnl. geden, smaeie smeden, knèèie kneden, trèèie treden, beeie bieden, greeie ‘schrijden’ bij mnl. graad ‘schrede’ en mhd. greten ‘schrijden’, raoie raden, bròòie braden, blooie bloeden, spooie spoeden, kroeie ‘kruid zamelen voor de koe’, loeie luiden (van de klok), breuie broeden, heuie hoeden, zich kreuie ‘zich ongewenst met iets inlaten’ mnl. hem kroden, nuuëje noden.
3. allerlei woorden of woorddelen waarin de positie van onduid. e na intervok. d vrij is van wijziging door buiging of afleiding: a) auwer(s) ouderdom, ouders, gouwe gouden, sjouwer schouder.
b) bujjel buidel, Sint-Trujje Sint-Truiden, tujjer tuier (van de koe) mnl. tuder, ujjer uier mnl. uder, rijjere ‘rillen’ mnl. rideren, kuiere kuieren (? z. Fr.-v. W.-v. Haer., Etym. Wdb.).
d) zwaaiem ‘waterdamp’ Du. Schwadem, raeie reden, aoiem adem, aoier ader (alleen M.), genaoie genade (alleen in uitroepen, zeker wel datief mnl. genaden), bòòiem bodem, dòòier dooier, knòòiel ‘slijkerige massa’ (bij knèèie, geknòòie kneden?), poeier poeder, M. bèjelaer bedelaar (vgl. blz. 70), heuie heden ‘straks’ (niet R.), - oeëjevaar ooievaar mnl. odevare: om dial. behoud van e te verklaren zou men moeten afleiden
| |
| |
uit odenvare, waar geen bewijzen voor zijn, of aannemen dat het woord kant en klaar van elders overgekomen is.
4. afleidingen: c) zœuierij ‘allerlei zaad’ bij zaod zaad, ermeuieg armoedig b. ermood (M. ermeui) armoede.
III. Door synkope van e verkorte vormen met korte of lange tweeklank gevolgd door eksplosief of frikatief: toepassing van Uitzondering 2 a.
Hieronder uit de aard van de zaak alleen buigingsvormen en afleidingen van woorden die in de c) reeksen onder I en II reeds voorkomen, o.a. met de vervoegingsuitgang -de (z. 3 a, blz. 60): waaide waadde naast waai, waaie waad, waden; met andere vervoegingsuitgangen: waais, waait (du) waads, (hij, gij) waadt; met het verkleiningsachtervoegsel -ke: laeike van laai lade.
IV. Door synkope van e verkorte vormen met lange klinker gevolgd door medeklinker, waarin de positie van verdwenen onduidelijke e na verdwenen intervokalische d niet wijzigbaar was door buiging of afleiding: toepassing van Regel 2 b.
1. woorden tot allerlei woordsoorten behorend: zaal zadel, vaam vadem ‘draad garen’, laeg ledig, laer leder, praeke prediken, saer sedert, vaer veder, waer (het) weder, keel kiel mnl. kedel, neer neder, teer teder, weef weduwe (ook wedevrouw), weer weder ‘opnieuw’, aor ader (niet M.), blaor blaar mnl. blader, broor broeder, moor moeder(dier), roor roer mnl. roeder, voor voeder, boel boedel, beul beul mnl. bodel, meure ‘troebel maken’ bij moer mnl. moeder, Luuk uit Ludeke Luik.
2. woorddelen alleen als eerste lid van samenstellingen: Raekem uit Radikheim Rekem, waer(gaai) weder(gade) (vgl. waer en weer onder 1), flèremoes vledermuis, Laoneke uit Lodenaken Lanaken, goonsdeg Woensdag uit Woedensdag, sjruuërsgaat ‘split in vrouwerok’ bij mnl. schroder ‘kleermaker’, Ukeve uit Udikhoven Uikhoven.
3. samenstellingen en afleidingen, als zodanig niet meer gevoeld, waarin de medeklinker na verdwenen onduidelijke e tot het tweede lid of het achtervoegsel behoort: dalek ook dadelek dadelijk, baeklòk bedeklok, baevert bedevaart in b. gòòn ter b. gaan, koeëlek kwalijk bij koeëd kwaad, koeëjong soms koeëdjong kwajongen, hoewel de j van jong het onmogelijk maakt te horen of het eerste lid koeë of koeëj is, kroekar kruiwagen mnl. krudewagen, lieëlek lelijk mnl. ledelijk, meepenning ‘handgeld’ mnl. miedepenning.
Hierbij ook verkleinwoorden met verouderd en geïsoleerd gebruik
| |
| |
van het achtervoegsel -tje bij enkele woorden op -de voorafgegaan door lange klinker (I 1 c, blz. 65): laetsje ‘ladetje’ laatje bij laai lade; zo ook vlaetsje b. vlaai, snaetsje b. snaei, brœutsje b. braoi; overigens geldt daarnaast voor deze woorden, evenals voor de andere van dezelfde reeks, als normale verkleinvorm het zelfstandig naamwoord in zijn huidige vorm (met d-vervluchtiging en e-apokope) gevolgd door het achtervoegsel -ke: laeike bij laai (III, blz. 67).
V. Woorden tot verschillende van de voorgaande reeksen behorend, allemaal min of meer verouderd, waarin de korte tweeklank of lange klinker na de d-vervluchtiging tot een korte klinker is geworden: de geïsoleerde verkleinwoorden hètsje uit heitsje uit heidetsje bij hei heide en evenzo wètsje bij wei (I 1 a, blz. 65), daarnaast de normale vormen heike en weike (vgl. juist hiervóór); verder: ting uit tijjing (II 3 b, blz. 66) tijding, vlùrk uit vlederik (IV 1, blz. 67) vlerk, Dirk uit Diede-rik (IV 3, blz. 67).
| |
VI
Wij hebben kunnen zeggen dat de vervluchtiging van intervokalische d, binnen de omschreven voorwaarden en volgens het stelsel van gevonden regels en uitzonderingen, in ons dialekt programmatisch doorgevoerd is.
Die doorvoering is, in afwijking van het stelsel, slechts in geringe mate tegengehouden (ook wel bevorderd) of omgeleid geworden, in de eerste plaats door de werking van de analogie.
We herinneren aan de gevallen in vervoeging en woordvorming, waarin zowel het uitblijven (2 b, blz. 62) als het intreden (3 a, blz. 62) van de vervluchtiging zogoed door de regel als door de analogie kan verklaard worden. We herinneren aan de andere gevallen in de woordbuiging in het algemeen en in de woordvorming (Uitzondering 2 a, blz. 64), waarin de afwijking van de regel (overspringen van Regel 2 b op Regel 2 a) alleen aan de analogie kan toegeschreven worden.
Maar er zijn ook gevallen, waarin het intreden zelf van de vervluchtiging, en niet alleen de door haar gevolgde weg, voor rekening van de analogie komt. Het zijn die, waarin, in vormen met d aan het woordeind, deze d is vervluchtigd naar het voorbeeld van verwante vormen, waarin d intervokalisch is. Dit is alleen, maar regelmatig, gebeurd in de vervoeging. De vervluchtigingsuitkomst volgens Regel 2 a (iech lade > laaie > laai) wordt uitgebreid, niet alleen tot vormen die onder Regel 2 b
| |
| |
horen (laden > niet: laan, maar: laaien > laaie), maar ook tot vormen met d aan het woordeind, uit zichzelf niet vatbaar voor vervluchtiging. Hiervoor komen alleen in aanmerking, bij de sterke werkwoorden, de gebiedende wijs enkelvoud (laad > laai) en de verleden tijd 1ste en 3de persoon enkelvoud (iech, hè lood > looi ‘laadde’).
De analogie kan ook, in omgekeerde richting werkend, de vervluchtiging verhinderd of voorkomen hebben. De d = t van het woordeind kan overgeslagen zijn op de verwante vormen met intervokalische d, en zo de vervluchtiging de pas afgesneden of te niet gedaan hebben. Als voorbeelden hiervan hebben wij gevonden, behalve graote graten (z. Fr.-v. W., Etym. Wdb.): broete bruiden ‘bruidstoeten of -paren’, loeëte bijv. nw. loden, M. glate gladde (O. en R. glatte), en woorden uit het Frans, die in die taal uitgaan op -de voorafgegaan door een lange klinker: kattenate bijv. nw. cotonnade, kammeraote mv. camarade (of Ital. camerata?), ringelaote mv. reine-claude, kemote mv. commode ‘latafel’, servetute mv. servitude (of Lat. servitute-, Ned. servituut); afwijkend hiervan de reeds vermelde kermenaai en slaai (I 1 c, blz. 65) en het verderop te vermelden moeëde mode (blz. 70); sjokkelate bijv. nw. sluit niet aan bij het Ned. chocolade, wel bij het oudere chocolate (Fr.-v. W., Etym. Wdb.).
Het is ook denkbaar dat de analogie van een paradigma als: oorspronkelijk roeëd, roeëden rood, roden thans roeët, roeëje(n), zou gewerkt hebben in de verlengde vormen van woorden waarin t-aan-het-eind van huis uit aanwezig was, als in groeët groot. Dit is niet gebeurd in ons dialekt. Alleen is er de afleiding gruuëjde grootte, waarvan de j een d in de plaats van t aan het eind van het stamwoord doet veronderstellen (vgl. 3 a, blz. 62), tenzij er moeillering mee gemoeid is. Deze onverwachte aanwezigheid van de semivokaal j na onechte tweeklank doet ons terugdenken aan de onverwachte afwezigheid van dezelfde na dezelfde in andere omstandigheden in gedwieë, bluuë, vrieë (I 3 c en 4 c, blz. 65).
Intervokalische d is ook geïsoleerd, d.w.z. niet in de hele woordfamilie, t geworden: hotedoeës hoededoos naast hood heui hoed(en) (I 2 c, blz. 65), gotegheid ook gooiegheid goedheid naast good gooie goed(en) (I 4 c, blz. 65), bedutenis beduidenis en dutelek duidelijk naast bedujje beduiden (II 2 b, blz. 66), vrieëtelek wredelijk ‘schrikwekkend’ naast vrieëd, vrieë (I 4 c, blz. 65); vgl. hiermee kejjelek kouwelijk bij kaud (I 4 a, blz. 65), koeëlek kwalijk bij koeëd (I 4 c, blz. 65) en dadelek (blz. 70).
Intervokalische d is g geworden: sjeigel mnl. scheidel ‘haarscheiding’, meug moede, deeg, dege deed, deden.
| |
| |
Het was niet te verwachten dat in ons radikaal ‘vervluchtigend’ dialekt ergens intervokalische d's zouden ‘hersteld’ worden die er nooit geweest waren, als in het Nederlands in wijden, geschieden en derg. Wel zijn er enkele woorden, waarin de vanouds aanwezige intervokalische d zich heeft kunnen handhaven: vader vader, moder moeder (naast moor moer in andere betekenissen IV 1, blz. 67), broder ‘kloosterbroeder’ (naast broor ‘broer’ (IV 1), wedevrouw (fatsoenlijker dan weef IV 1) weduwe, wedeman (M. wevenaer, bij weef) weduwnaar, boedeman boeman, adel adel, bèdele bedelen, bèdelaer (M. ook bèjelaer, bij IV 3 d) bedelaar, geudere goederen, eder ieder, naoder nader, ziech vernœudere ‘bijdraaien’, snieder snijder ‘kleermaker’, moeëde mode, dadelek (ook dalek - afwijkende stamklinker blijkens daod daad) dadelijk, nuuëdeg nodig, meudeg moedig (daarnaast M. mismeuieg mismoedig), eenvoudig (met huid en haar uit het Nederlands, naast het verouderde regelmatige
eivelleg); te R. de verkleinwoorden tiedeke kippetje (in ‘bakertaal’) en maedeke (in ‘vrouwentaal’) naast het normale maetsje, O. maesje, M. maetje meisje; d is ook behouden in vroegere maar thans niet meer intervokalische positie in Gaods Gods bij Gòd (alleen in uitdrukkingen), waarin, in afwijking van de regel (blz. 61), de e-synkope de d-vervluchtiging is vóór geweest, en raodsel raadsel bij raoie raden (II 2 c, blz. 66), waarop de analogie (Regel 2 a, en III, blz. 67) geen vat heeft gehad. Hoewel er onder deze woorden met behouden intervokalische d enkele zeer gebruikelijke zijn, zullen de meeste ervan, hetzij uit zichzelf hetzij wegens meer gegeerde bijvormen of zinverwanten, slechts betrekkelijk zelden gehoord worden.
Wij hebben alleen vertrek en aankomst van de d-vervluchtiging in ons dialekt geschetst. Een onderzoek, van deze ene plaats uit, naar wat daartussen ligt, naar de ontwikkelingsgang van de klankwijziging, zou niet veel kans op een bevredigende uitslag opleveren. Wij hopen dan ten minste enig bruikbaar materiaal voor zulk onderzoek in geografisch verband te hebben aangebracht.
J. Leenen
|
|