| |
| |
| |
De Westfaalse expansie
1. Inleiding
De eerste maal dat ik mij met de dialectgeografische problematiek van de Oostnederlandse woorden bezig hield, was in 1936, in mijn studie over de benamingen van de uier (Hand. Top. Dial. 10, 113 vgg.). Ik stond bij het bestuderen van de uier-kaart voor de taak om het gier-geer-gidder-gebied, dat zich uitstrekte over een groot deel van Gelderland, heel Overijsel, het zuidwesten van Drente, Stellingwerf en Westerwolde, te analyseren. Ik vergeleek daartoe de kaarten van de wrat en van de objectsvorm van het pron. pers. van de tweede persoon meervoud en constateerde daarop een expansie uit het gebied van de grote rivieren noordwaarts langs de IJsel, het Zwartewater en het Meppelerdiep naar het stroomgebied van de zuidwest-Drentse beken, de kop van Overijsel en het gebied tussen Linde en Tjonger. Hieruit besloot ik dat het gier-geer-gidder-gebied ook van het zuiden uit zijn plaats in oostelijk Nederland moest hebben veroverd. Gier-geer-gidder onderscheidde zich echter in zoverre van wrat en oe, dat zijn expansiegebied naast de top in zuidwest-Drente nog een tweede top vertoonde, nl. in Westerwolde. Niet alleen langs de IJsel, maar ook langs de Eems hadden de g-vormen zich dus in noordwaartse richting uitgebreid. Ik vond daarvoor echter ook parallelgevallen. De kaart van de benamingen van de mannelijke eend van J.C. Kroes vertoonde een Oostnederlands week-gebied, dat ongeveer overeenkwam met het gier-geer-gidder-gebied, terwijl uit het daarbij aansluitende Duitse kaartje van H. Janssen bleek dat week zich van Westfalen uit noordwaarts langs de Eems uitstrekte. Ook de kaart van het onderscheid tussen gm. â en ā liet een IJsel-top en een Eems-top zien. De vraag
was nu, waar men zich de grens moest denken tussen de ‘IJsel-expansie’ en de ‘Eems-expansie’. Ik veronderstelde dat die wel zou liggen bij de heuvelrug in midden-Overijsel en dat Twente dus zijn geer (en geier) zou hebben ontvangen van het oosten uit. Naast de grote stroom uit het zuiden zag ik dus ook al iets als een beweging uit het oosten, maar ik stelde mij die nog zeer beperkt voor. De kaartjes van wrat, oe en â/ā, die ik al bij de interpretatie van mijn uier-kaart had gebruikt, publiceerde ik in Ts. 56, 241 vgg. [1937]. Ik noemde toen de grote beweging uit het zuiden, waarvan de toppen in Drente en Westerwolde lagen, Frankisch en dateerde hem tussen 600 en 1000.
| |
| |
Al spoedig vond mijn voorstelling van de gier-geer-gidder-expansie bestrijding, zowel van de zijde van de etymoloog Van Haeringen, als van de dialectologen Naarding en Bezoen. Een van de stellingen achter de dissertatie van Bezoen luidde: ‘De opvatting van Dr. K. Heeroma, dat Overijsels gier, geer “uier” uit het Maas- en Rijn-gebied afkomstig zou zijn, berust op veel te losse gronden.’ Bezoen had gelijk, maar ik meen toch dat mijn interpretatiefout ten opzichte van gier-geer-gidder een nuttige fout is geweest. Dat er een zuidelijke, Frankische stroom in oostelijk Nederland is geweest, is later bevestigd door het historisch onderzoek van Slicher van Bath. De functie van IJsel en Eems had ik in wezen juist herkend. Dat in Westfalen ook zuidelijk, Frankisch taalgoed te vinden zou zijn, lijkt mij niet te betwijfelen. Ik was alleen veel te ver gegaan door alle tweetoppige expansiegebieden over één kam te scheren en zuidelijke invloed aan te nemen ook wanneer een reële ‘basis’ in het zuiden ontbrak. Maar al had ik de Westfaalse expansie nog maar zeer onvolkomen gezien en geformuleerd, er was toch het eerste begin van een gedachte die, bij wijze van spreken, zichzelf verder kon denken.
In mijn artikel Ingwaeoons, van 1939 (Ts. 58, 198 vgg.), kwam ik in dit opzicht intussen nog niet zo heel veel verder. Ik gaf daar een kaartje van het gebied waar de drie personen van het meervoud in het praesens de uitgang -t hadden, het bekende, vanouds ‘Sassisch’ geheten, verschijnsel. Ik vergeleek dit gebied met dat waar geloven een stamvocaal met umlaut had en constateerde in het noordelijk deel van het kaartbeeld een grote gelijkenis. In het zuidelijk deel was er echter een aanzienlijk verschil: de isoglosse van de uitgang -t boog naar het zuidoosten om, terwijl die van geloven-met-umlaut zich in zuidwestelijke richting voortzette tot bij de taalgrens. Ik meende dit als volgt te mogen interpreteren: ‘Dit rechtvaardigt de hypothese dat de lijn van de t-uitgang oorspronkelijk ook parallel met de bovengenoemde umlautslijnen verder Z.W. heeft gelopen tot hij in de buurt van de tegenwoordige brabants-limburgse grens de romaanse taalgrens bereikte, maar dat een latere, uit Zuid-Duitsland komende en van Keulen uit naar het Noorden expanderende, taalstroming de oostingwaeoonse nieuwigheid in het Rijngebied weer ongedaan heeft gemaakt.’ Men ziet uit deze formulering, dat ik de uitgang -t weliswaar zag als Ingweoons, en wel Oostingweoons - dus uit het oosten afkomstig -, taalgoed, maar dat ik hem toch via Keulen en het Rijn-Maasgebied naar oostelijk Nederland wilde laten komen. Door een Frankische expansie, dezelfde waarvan hierboven al sprake was, was hij vervolgens binnen zijn tegenwoordige grenzen terug- | |
| |
gedrongen. Het Oostnederlandse -t-gebied werd hierdoor in zijn eerste ontstaan weliswaar losgemaakt van de Frankische expansie, maar tegenover dit winstpunt stond het verliespunt dat dit eerste ontstaan in een veel te vroege periode werd geplaatst, in de
voor-Frankische tijd in plaats van in de na-Frankische. De Westfaalse expansie was nog altijd niet duidelijk gesitueerd.
In 1947, in het Jaarboek Overijsel van dat jaar, publiceerde ik, mijn reeds enkele jaren eerder geschreven, maar door de oorlogstijd in portefeuille gebleven, artikel Overijselse taallandschappen (a.w. 40 vgg.) en hierin was ik eindelijk zover gekomen dat ik de zuidelijke en de oostelijke stroming in een juistere verhouding zag. Ik schreef: ‘De vernieuwingen (in Overijsel) komen òf uit het stroomgebied van Rijn en Waal, òf uit Munsterland: een Frankische stroom uit het zuiden, met de IJsel mee, een Westfaalse stroom uit het oosten, met Berkel, Schipbeek en Vecht mee.’ Week en gier-geer-gidder werden nu uitdrukkelijk Westfaalse vormen genoemd en er werd een poging gedaan de weg waarlangs zij zich westwaarts hadden uitgebreid te schetsen.
De uitgang -t voor de drie personen van het meervoud heette nu ook, veel juister dan vroeger, ‘uit Westfalen geïmporteerd’. Tegenover deze oostelijke vormen tekenen zich het onderscheid tussen gm. â en ā, de objectsvorm van het pron. pers. van de tweede persoon zonder j en de vorm wrat af als ‘van zuidelijke afkomst’. Als andere mogelijke westfalismen werden nog genoemd arend ‘doffer’, zomp ‘voerbak van het varken’, grös ‘gras’, de verledentijdsvorm bracht, sterke ‘vaars’ en kwenne ‘kwee’. Met uitzondering van arend, waarvoor Schulte-Kemminghausen in Westfälische Forschungen 1, 24 vgg. materiaal van het Westfaalse woordenboek had gepubliceerd, waren al deze vormen echter nog niet met de vereiste zekerheid te situeren. Week, gier en de uitgang -t bleven dus ook nu nog de kroongetuigen van de Westfaalse expansie. Wat de chronologie van de zuidelijke en de oostelijke taalstroming betreft, constateerde ik alleen dat althans in enkele gevallen de oostelijke stroming jonger moest zijn geweest dan de zuidelijke en dat beiden zich in de tijd tussen 800 en 1600 moesten hebben gerealiseerd.
Toen ik in 1950 opnieuw over de Westfaalse expansie schreef, in het artikel De Taalgeschiedenis van het Oosten (Driem. Bladen N.S. 2, 21) drukte ik mij veel stelliger over de chronologie uit: ‘de Westfaalse stroom uit het oosten, die verantwoordelijk gesteld moet worden voor de vanouds als “Sassisch” herkende taalelementen in onze oostelijke provincies’ zag ik bepaald als jonger dan de Frankische. Terwijl de laatste al wel omstreeks 1000 Drente kon hebben bereikt, moest de eerste veeleer
| |
| |
gesteld worden tussen de 12de en de 16de eeuw. Ik vestigde er ook de aandacht op, dat de Westfaalse invloed op bepaalde punten wel weer teruggelopen kon zijn en dat bijvoorbeeld heel Twente wel eenmaal even Westfaals gesproken kon hebben als men in het relictgebied van Vriezenveen nog heden ten dage doet. In mijn artikel Dialectologie en Taalgeschiedenis in het Album Grootaers van hetzelfde jaar 1950 onderstreepte ik de datering nog op deze wijze: ‘De Brabantse, Keulse en Westfaalse expansies moeten, althans ten dele, wel in dezelfde tijd geplaatst worden.’ Tenslotte heb ik in Oostnederlandse Taalproblemen (Med. N.A., Lett., N.R. 14, 8) nog eens zeer speciaal het ‘Westfaalse expansiegebied met de Eems als as’ bekeken en getracht aan te tonen, wat ik vroeger alleen nog maar had verondersteld, dat Groningen via de Eems en Westerwolde gewestfaliseerd is. Drie kaartjes, van wicht in de betekenis van ‘meisje’, van de diftongering van ê en ô en van het deminutiefsuffix -ken, werden toegevoegd om drie étappes van de Eemsexpansie te demonstreren.
Zo is de stand van het onderzoek op 't ogenblik. De Westfaalse expansie is weliswaar geformuleerd, maar wacht nog op nadere documentatie. Hiertoe is het echter allereerst nodig, dat er meer taalkaarten beschikbaar komen die zowel het noordoosten van Nederland als het noordwesten van Duitsland omvatten. Het Dialectenbureau van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen beschikt reeds over vrij wat Nederlands materiaal, bij de Deutsche Sprachatlas en de Deutsche Wortatlas te Marburg, alsmede bij de woordenboekinstituten te Bonn, Münster en Göttingen, is allerhande Duits materiaal te vinden. Mijn tot dusver gepubliceerde samenvattende kaartjes berusten dan ook op gegevens die ik indertijd op een studiereis langs de verschillende dialectcentrales heb verzameld. Maar dit alles is nog niet genoeg. Het is nl. zuiver toeval, wanneer men eens een woord treft, waarvoor over het hele gebied gelijkwaardig materiaal verzameld is. De Nederlandse Taalatlas, waarvan nu vijf afleveringen met tezamen 70 kaarten verschenen zijn, en de Deutsche Wortatlas, die in 1951 zijn eerste ‘band’ van 15 kaarten in het licht heeft gezonden, sluiten op geen enkel punt bij elkaar aan. Ik wil er zeker niet voor pleiten dat het dialectonderzoek in enig land zijn nationale karakter opgeeft, maar er zijn nu eenmaal ook in de dialectgeografie grensproblemen, die alleen door internationale samenwerking opgelost kunnen worden. Daarom hoop ik dat men in de toekomst aan beide zijden bij de keuze der te publiceren kaarten onder andere ook de problematiek van de Westfaalse expansie in het oog zal willen houden.
Met veel moeite heb ik nu zeven kaartjes verzameld, waarop ik de
| |
| |
weerspiegeling van de Westfaalse expansie meen te herkennen. Zij worden hierna besproken en, zo goed als dat met mijn tegenwoordige hulpmiddelen mogelijk is, met taalhistorische gegevens geconfronteerd. Zij hebben geen andere pretentie dan die van voorlopige schetsen en daarom konden zij op een zeer eenvoudige, aanduidende wijze getekend worden. Détailproblemen moesten uiteraard buiten beschouwing blijven. Behalve vier ‘oude bekenden’, de kaartjes van gier-geer-gidder ‘uier’, van week ‘mannelijke eend’, van de uitgang -t en van wicht ‘meisje’, vindt men hier drie ‘nieuwelingen’, nl. brummel ‘braam, braamstruik’, gieteling ‘merel’ en netelkoning ‘winterkoninkje’. Het materiaal waarop de kaartjes berusten wordt bij ieder afzonderlijk aangegeven.
| |
2. Geder
Met deze vorm duid ik voortaan het complex gier-geer-gidder aan. Het gaat hier dus om de gezamenlijke uit gm. *eudar ontstane vormen die met een g beginnen. Wij vinden een dergelijke vorm het eerst overgeleverd in een glosse uit de 11de eeuw gederun ‘mammis’. Het Vergiliushandschrift waarin deze glosse is aangetroffen, bevond zich in de 17de eeuw in Münster en er is dus een redelijke kans dat het uit een Westfaals klooster afkomstig is (zie Wadstein, Alts. Denkm. 109 en 151). Het is echter op zijn minst twijfelachtig of dit geder wel met een g uitgesproken zal zijn. Minder onzeker lijkt dit voor de vorm geder die Diefenbach vermeldt in zijn Glossarium uit een, waarschijnlijk wel 15de-eeuwse, Vocabularius latino-germanicus, waarvan het handschrift zich destijds in Mainz bevond, maar over welks herkomst mij verder niets bekend is. Schiller-Lübben vermeldt voorts uit de Vocabularius Engelhusius van 1445 nog een vorm geyder. In de verschillende Gemma's komt geder, voor zover ik weet, niet voor, evenmin in de woordenboeken van Plantijn en Kilianus. Verdam vermeldt het niet en ook in het supplement op Verdam in de U.B. te Leiden heb ik het niet gevonden. De oudste Nederlandse plaats die tot dusver voor den dag is gekomen, is Van Slichtenhorst, Geld. Gesch. 1, 5a: ‘Runderen en koeyen, welker geeren, met naemen in de Betouw, driemael gemeenlyken in de soemersse daghen worden gemolken.’ Gezien de levensgeschiedenis van Van Slichtenhorst zal men dit geer wel mogen
localiseren in Nijkerk op de Veluwe (zie N.B.W.). Zijn boek verscheen in Arnhem in het jaar 1654. Ruim een eeuw later hebben we een getuigenis voor Deventer (in de vorm gier) en voor Haaksbergen (in de vorm geer) in het door Bezoen uitgegeven Dumbar-handschrift [1778]. De lexicograaf Weiland heeft dit hand-
| |
| |
schrift van Dumbar, dat tot de verzameling van de Maatschappij der Ned. Letterkunde behoorde, gebruikt en daardoor vinden we in zijn woordenboek [1803] i.v. jadder ook de vorm gier vermeld (‘in Gelderland’).
Uit Weiland is het woord gier in de woordenboeken van de 19de en 20ste eeuw terechtgekomen. Bomhoff (geb. te Vaassen in 1792, overl. te Zutfen in 1860) kan gier uit zijn eigen taal gekend hebben en daarom kan men, als men wil, aan zijn vermelding ‘in Gelderl.’ nog de
| |
| |
waarde van een zelfstandig getuigenis toekennen [1857]. Calisch vermeldt gier zonder enige toevoeging, Van Dale geeft het in alle drukken als ‘gewestelijk’. Waarde hebben deze woordenboekvermeldingen natuurlijk geen van alle, want hun bron is Weiland (en eventueel Bomhoff). Als directe getuigenissen uit de 19de eeuw kan men nog noemen: gier [Deventer, 1835] bij Halbertsma in Overijs. Alm. 1836; gier [Drente, 1838] in Dr. Volksalm. 1839; geer [Barneveld, ± 1875] bij Kapteyn in Hs. Lett. 1756; gier [Zutfen, 1883] bij Gimberg in hetzelfde hs. (uit de nalatenschap van Verdam); gidder [Westerwolde, 1886] bij Molema in zijn Wdb. der Gron. Volkstaal. Geen van de opgesomde getuigenissen wijst erop dat het geder-gebied in de laatste eeuwen is veranderd. Over de nauwkeurige omvang in de 15de of 16de eeuw valt uiteraard niets te zeggen, maar het is een redelijke werkhypothese dat die omvang toen niet wezenlijk anders is geweest dan tegenwoordig. Ook de vorm geer, met gesyncopeerde d, is blijkens Van Slichtenhorst al tenminste drie eeuwen oud.
Mijn kaartje berust voor het Nederlandse gedeelte op de grote kaart die ik gepubliceerd heb in Hand. Top. Dial. 10, voor het Duitse gedeelte op het materiaal dat ik verzameld heb in de woordenboekinstituten van Göttingen, Münster en Bonn. Het is, in iets andere opmaak, al eerder verschenen in Ts. 61, 72. Voor het Westfaalse gedeelte kan men het controleren aan de kaart van Schulte-Kemminghausen in Westf. Forsch. 1.
Over de etymologie van geder heb ik destijds (Hand. Top. Dial. 10,126) een beschouwing ten beste gegeven die, zoals Van Haeringen al dadelijk heeft opgemerkt (Hand. Top. Dial. 11, 325 vgg.), zeker niet het sterkste deel van mijn studie uitmaakte. Ten onrechte heb ik mij in Hand. Top. Dial. 11, 333 vgg. tegenover Van Haeringen trachten te rechtvaardigen. Dat wil overigens niet zeggen dat ik het nu geheel met zijn opvatting eens zou zijn. Ik wil hier echter liever niet polemiseren, maar eenvoudig vertellen hoe ik, op grond van latere studies, over de zaak ben gaan denken. In mijn rede Taalnatuur en Taalcultuur 17 vg. heb ik een verklaring gegeven van de substitutie van j door g als ‘averechts herstel’. Ik neem aan dat de (oorspronkelijk explosieve) g in het tijdvak tussen het Frankisch en het Nederlands gemouilleerd is tot gj en dat deze gj dikwijls niet te onderscheiden zal zijn geweest van de zuivere j. Toen later deze mouillering weer ongedaan werd gemaakt en de gj of j hersteld werd tot een (nu veelal spirantische) g, zijn ook verschillende woorden met een etymologische j meegegaan, niet alleen in het oude Frankische kerngebied, maar ook in de, oorspronkelijk Ingwe- | |
| |
oonse, gefrankiseerde gebieden. Hiertoe behoorde niet alleen Holland (waar we een voorbeeld van een dergelijk ‘averechts herstel’ van j tot g vinden in het woord gier ‘mestvocht’), maar ook oostelijk Nederland en Westfalen. Men zou kunnen aannemen dat deze laatste gebieden omstreeks het jaar 1000 de vorm jeder bezaten (de glosse geder uit de 11de eeuw kan
waarschijnlijk wel als een spelling van jeder worden beschouwd), een vorm die in het Frankische kerngebied onbekend was (want daar had, blijkens de moderne ‘Ripuarische’ dialecten, gm. *eudar zich regelmatig via *iodar tot ieder ontwikkeld). Toen de j uit g in de 11de of 12de eeuw in de oude Frankische kerngebieden tot g hersteld werd, ging in het min of meer gefrankiseerde Westfaalse randgebied ook jeder mee en werd, met substitutie van j door g, tot geder. Het is niet waarschijnlijk dat deze vorm geder in het hele Westfaals-Oostnederlandse gebied tegelijk ontstond. Dat zou alleen kunnen, wanneer er een ‘basis’ voor de geder-expansie in het Frankische kerngebied was geweest en die ontbrak, doordat geder geen Frankische vorm was. Aannemelijker is dus, dat geder als een oorspronkelijk plaatselijk beperkte vorm in de perifere gefrankiseerde zone is ontstaan, bijvoorbeeld in Westfalen, en zich vandaaruit over het hele tegenwoordige geder-gebied heeft uitgebreid. Ik stel mij voor dat geder van Westfalen uit de richting van de daar ontspringende rivieren is gevolgd, de Eems naar het noorden, de Berkel, Schipbeek en Vecht naar het westen. Eenmaal in het IJselgebied gekomen, heeft geder dan verder de normale weg van de zuidelijke taalstroming gevolgd, waardoor het geder-gebied een soortgelijke top in het zuidwesten van Drente kreeg als bijvoorbeeld wrat. Hoe geder ook de hele Veluwe heeft kunnen veroveren, blijft dan nog een probleem. Moet men er een westwaarts uitstralende invloed van Deventer in zien of moet men zich de weg denken van de mond van de IJsel in
zuidwestelijke richting langs de kust van de Zuiderzee? Dit alles moet nog nader getoetst worden.
Hoe moet men zich tenslotte het Westfaalse jeder, de voorvorm van geder, ontstaan denken? Misschien dat hierbij de theorie van de ontspoorde frankiseringen kan helpen (zie Ts. 68, 81 vgg.). In het Ingweoons moest gm. *eudar tot *iader worden, waaruit weer *jader en, met syncopering van de d, jaar ontstond (nog tegenwoordig de vorm in Noord-Holland boven het IJ, Friesland en het grootste deel van Groningen). Bij de frankisering van het Ingweoons werd de â dikwijls ‘klankwettig’ vervangen door een ê, maar deze é trad ook wel eens bij wijze van ontsporing op in woorden waar de â had moeten blijven staan of door een Frankische ô vervangen had moeten worden. Bij klankwettige franki- | |
| |
sering moest *jader tot ieder worden, maar ja- kon ook door het taalgevoel worden opgevat als j plus â en dit kon dan weer ‘gefrankiseerd’ worden tot j plus ê. Uit de aldus ontstane ontspoorde frankisering *jêder kon, door ‘geminatie’ van de d voor r en verkorting van de vocaal, ook *jedder ontstaan (verg. ledder ‘ladder’ uit lêder) en *jedder kon weer, door invloed van de j op de e, tot jidder worden. De vorm jidder is in het noorden van Nederduitsland nog zeer verbreid. Westerwolds gidder behoeft ook niet uit gêder te zijn ontstaan, maar kan teruggaan op een vorm
jidder waarin de j door g is vervangen onder invloed van andere g-vormen in de nabijheid. Is deze constructie juist, dan zou men dus in Westfalen en omgeving twee achtereenvolgende golven van zuidelijke invloed hebben gehad, een eerste, die nog Frankisch kon heten en *jader in *jêder veranderde, bijvoorbeeld omstreeks de 10de eeuw, een tweede, die *jêder, jidder ten dele in gêder, gidder veranderde, bijvoorbeeld omstreeks de 12de eeuw. Het verbreidingsgebied van de tweede, veel beperkter dan dat van de eerste, is het gebied van onze Westfaalse expansie. Het taalmateriaal dat de Westfaalse expansie vanuit zijn kerngebied exporteert, is in het geval van geder ontstaan door een (tweevoudige) Frankische impuls. Wij zullen iets dergelijks ook bij het volgende woord kunnen waarnemen.
| |
3. Brummel
Het oudste voorbeeld van brummel dat tot dusver voor den dag gekomen is, bevindt zich onder de excerpten van Verdam voor zijn supplement (U.B. Leiden). In Hs. Lett. 1031, fo 229b leest men: ‘een glint of haghe van doerne ende brummel’. Het handschrift kan van omstreeks 1450 zijn. De taal is zeer verwant aan die van andere stichtelijke schrifturen uit de IJselstreek. Als men dit oudste brummel dus localiseert te Deventer of omgeving en dateert in midden van de 15de eeuw, zal men er niet te ver naast zijn. Drie eeuwen later, in het Dumbarhandschrift van 1778, ontmoeten we weer een getuigenis van brummel voor Deventer (en ook voor Haaksbergen). Het woord komt niet in de oude woordenboeken voor, noch in de Gemma's, noch bij Plantijn of Kilianus, noch zelfs bij Weiland. Toch had de laatste eigenlijk meer reden gehad om brummel van Dumbar over te nemen dan gier, want brummel is enigszins op weg geweest om, met de bewoordingen van het W.N.T., ‘uit de streektalen in de algemene taal over te gaan’. Wij treffen brummel, naast braam, aan in de gezaghebbende Natuurlyke Historie van M. Houttuyn [1775] en daardoor ook in latere flora's als
| |
| |
die van H.C. van Hall [1854]. Houttuyn ontleende brummel aan de Flora Belgica van D. de Gorter [1767], waar het als ‘vulgo’ wordt vermeld, evenals in zijn Flora Gelro-Zutphanica [1745]. De Gorter was hoogleraar in Harderwijk en heeft veel in de omgeving van die plaats gebotaniseerd. Dat hij het Gelderse volkswoord brummel kende, behoeft ons dus niet te verwonderen. Evenmin kan het ons verbazen dat J.A. de Chalmot in 1786 bij het bewerken van zijn vervolg op het Huishoudelijk Woordenboek van Chomel brummel gebruikt, want hij woonde toen in
| |
| |
Kampen. J. Kantelaar, geb. in 1759 te Amsterdam, past brummel vervolgens, in 1813, zelfs toe in een literaire tekst: ‘Op den berg groeijen brummels met scherpe stekels en doornen’ (Verh. Herdersd. 144). Hij kan het woord hebben leren kennen toen hij, van 1783 tot 1787, dominee in Almelo was, of, later, toen hij in Kampen of op zijn buitenverblijf bij Zwolle woonde. Bilderdijk, die brummel opnam in zijn Verklarende Geslachtslijst, kan het woord reeds gekend hebben uit de literatuur. Het eerste woordenboek waarin het een plaats vindt is dat van Bomhoff [1857], die als Geldersman het uit de levende taal gekend zal hebben en bovendien kon steunen op het gezag van Bilderdijk. Calisch heeft brummel niet opgenomen, Van Dale wel, met de toevoeging ‘gewestelijk’ (in alle drukken). Als dialectwoord wordt het opzettelijk opgegeven voor Zwolle [1855, N. Ned. Taalmag. 3, 124], Barneveld [± 1875, hs. Lett. 1756], Zutfen [1883, ibid.], Westerwolde? [1886, Molema, zonder stricte localisatie, maar verg. Ter Laan], Deventer [1896, Draayer].
Mijn kaartje berust voor het Nederlandse gedeelte op een onuitgegeven kaart, getekend door het Dialectenbureau te Amsterdam, voor het Duitse gedeelte op kaart 15 van de Deutsche Wortatlas, ook gepubliceerd achter de verhandeling van Lieselotte Wienesen, Die Brombeere (Giessen, 1952). Het is een beetje ingewikkeld om het Westfaalse brummel-gebied op de Duitse kaart te isoleren, omdat de ontwerper van de kaart aan deze umlautsvorm blijkbaar geen bijzondere betekenis heeft toegekend. Men moet daartoe de volgende kleine gebieden samenvoegen: brömmel, brömmelbeere, brümmel, brümmelbeere, brümmelsbeere, brümmelbeese, brümmelke, brümmelte, brümmeln, drüemel.
Over de etymologie van braam en de vormen die daarmee samenhangen, vindt men thans alle gegevens bijeen in de genoemde monografie van L. Wienesen. Aangezien de o of u in de stamsyllabe zich uit â ontwikkeld moet hebben, moet de umlaut in brömmel, brümmel en Oostnederlands brummel wel secundair zijn. Wienesen doet geen poging om deze umlaut te verklaren. De Westfaalse en Oostnederlandse vormen komen m.i. in het juiste licht te staan, wanneer men opmerkt, dat in een groot gedeelte van het Duitse Rijngebied, ongeveer gelegen tussen Lippe en Lauter (de tegenwoordige rijksgrens met Lotharingen), vormen met primaire umlaut voorkomen. Ik noem bremmerte (in een gebied dat grenst aan dat van Westfaals brümmelte), brämel, bremel, brämere, bremere, brembeere, brember, brembel, brimmel, brimel, briemel. Verspreid tussen deze umlautsvormen komen ook wel brom-vormen of samenstellingen van -beere met een ander eerste lid voor, maar men
| |
| |
mag deze, dunkt mij, als jongere formaties, onder invloed van de cultuurtaal of van plaatselijke taalschepping, opvatten. Hoe de vormen met primaire umlaut precies ontstaan zijn (wellicht door een suffix -il? verg. Wienesen 45), kan hier in het midden worden gelaten, zij kunnen in ieder geval, op grond van het verbreidingsgebied, voor tamelijk oud, laat ons zeggen Frankisch van voor het jaar 1000, gehouden worden. Voor het Noordduitse gebied kan men daarentegen uitgaan van een grondvorm brâmal of brâmul, waaruit zich omstreeks 1000 of in de eerste eeuwen daarna al wel brômel of brommel ontwikkeld kan hebben. Bij de frankiseringsbeweging die geder in zuidelijk Westfalen heeft doen ontstaan (zie hierboven), kan ook, uit de ontmoeting van een Frankisch brem- met Westfaals brommel, de vorm brömmel zijn geboren. Van zuidelijk Westfalen uit zou brömmel zich dan tussen de 12de en de 16de eeuw noordwaarts langs de Eems en westwaarts langs de zijriviertjes van de IJsel en de Vecht hebben uitgebreid. De secundaire umlaut in brömmel is enigszins te vergelijken met die in de deminutiva, waarvan ik Ts. 56, 245 een schetskaartje heb gepubliceerd. De schäfchen-basis voor het schäöpkenschäöpien-gebied is alleen heel wat breder dan de brem-basis voor het brömmel-gebied. De Eems-top van het schäöpken-gebied is vrijwel gelijk aan die van het brömmel-gebied en zal ook wel op dezelfde wijze en in dezelfde tijd zijn ontstaan, maar de IJsel-top van het schäöpien-gebied zal zijn basis veeleer hebben in het
Maas-Rijn-gebied. Nog liever: de zuidelijke, uit het Maas-Rijn-gebied komende, stroming zal hier met de oostelijke, uit Westfalen komende, stroming zijn samengevloeid.
Vergelijkt men de kaartjes van brömmel en geder, dan valt het op dat het gebied van de Westfaalse expansie op het eerste over het algemeen wat uitgestrekter is. Terwijl de IJsel-top en de Eems-top bij geder duidelijk gescheiden blijven, is bij brömmel het hele tussenliggende Drentse gebied opgevuld en schijnt er eigenlijk maar één top te zijn, die in de buurt van Groningen ligt. Deze ‘Groningse top’ moet wel beschouwd worden als een verdere ontwikkeling van de IJsel-top: via het Zwartewater, het Meppelerdiep en de Zuidwestdrentse riviertjes zijn de vormen van de IJsel-expansie verder Drente ingedrongen tot de noordpunt van het diluvium (waarbij natuurlijk ook de Vecht en de riviertjes die bij Koevorden samenkomen een rol kunnen hebben gespeeld). Het noordelijke gedeelte van het brömmel-gebied lijkt veel op dat van het borgbörg-gebied op de kaart van het gesneden mannelijke varken (Taalatlas 2, 14), maar het is mij niet bekend hoe dit gebied zich in Duitsland voortzet. In het zuidwesten (Veluwe, Utrecht) strekt het brömmel-gebied zich ook iets verder uit dan het geder-gebied. De wegen waarlangs de
| |
| |
uitbreiding zich heeft voltrokken zullen echter wel in hoofdzaak dezelfde zijn. Tussen IJsel en Lippe raakt het geder-gebied de Rijn, terwijl het land van Wezel, Emmerik en Bocholt juist vormen als brombäs(e) en brommelbeese kent (dus zonder de secundaire umlaut). Het vermoeden ligt voor de hand dat het brömmel-gebied hier enig terrein verloren heeft. In het oosten en zuiden is de expansie van brömmel weer wat verder gegaan dan die van geder (dus juist zo als in het noorden en uiterste westen. Het borg-börg-gebied, hierboven genoemd, strekt zich nog verder in zuidwestelijke richting uit dan brömmel en geder beide, nl. niet alleen over oostelijk Utrecht, maar ook over Betuwe, Bommelerwaard en het noordoosten van Brabant en Limburg. Opvallend is nog dat men op de Lüneburger heide, te midden van een groot Noordduits brummelbeer-gebied, een brümmelbeere-eiland aantreft. Ik heb niet voldoende gegevens tot mijn beschikking om de aanwezigheid van dit kleine geïsoleerde gebied met secundaire umlaut, zover oostelijk van het hoofdgebied der Westfaalse expansie, afdoende te verklaren. Dat er Westfalen hebben deelgenomen aan de trek naar het oosten in de 12de en volgende eeuwen staat wel vast en blijkt ook uit de taalkaarten. Op de kaart van de mannelijke eend die Teuchert op bladzijde 348 en 349 van zijn Sprachreste publiceert, ziet men bijvoorbeeld dat Mecklenburg, op oud-Slavische bodem, een groot wedik-gebied vertoont, dat een filiaal moet zijn van het Westfaalse wedik-gebied. Over een trek van Westfalen speciaal naar de Lüneburger heide (waar ook Slaven hebben gewoond) is mij echter niets bekend. Wanneer mijn
opvatting van de geschiedenis van brömmel juist is, kan het woord, met secundaire umlaut, al heel goed in de 12de of 13de eeuw uit zijn ontstaansgebied zijn geëporteerd. Dat het ten opzichte van dit détail onmogelijk is zich met enige stelligheid uit te laten, onderstreept nog eens de voorlopigheid van mijn onderzoek. Van Duitse zijde zal men dit, met meer gegevens en meer vergelijkingsmateriaal, moeten voortzetten.
| |
4. Wedik
De woordenboektraditie van dit woord is heel anders dan die van brummel, ja bijna het tegenovergestelde daarvan. In de oudere woordenboeken is wedik goed vertegenwoordigd in de vorm met gesyncopeerde d. Een Antwerpse Gemma van 1494, geciteerd door Verdam, geeft weeck ‘anas mas’, een Deventer editie van 1495, aanwezig in de K.B. in Den Haag, geeft dezelfde vorm, uit een andere Deventer druk van 1500 citeert Diefenbach week, in een Antwerpse druk van 1505, aanwezig
| |
| |
in de U.B. te Leiden, vond ik weer weeck. Zowel Plantijn, in 1573, als Kilianus, in zijn drukken van 1588 en 1599, vermelden weeck. Het is wel merkwaardig dat Kilianus er geen localisatie aan toevoegt en de argeloze lezer dus de indruk geeft dat weeck tot de gewone Brabantse woordenschat van de 16de eeuw behoorde. De verklaring zal wel hierin te zoeken zijn, dat zowel Plantijn als Kilianus weeck ontleend hebben aan een of andere Antwerpse Gemma en zich niet bewust zijn geweest dat deze een oostelijk, vermoedelijk Deventer, voorbeeld had gehad.
| |
| |
Kilianus ging bij zijn localisaties waarschijnlijk af op de herkomst van het boek waaraan hij zijn woorden ontleende. Dit verklaart zowel vreemde gewestelijke aanduidingen in sommige gevallen, als het ontbreken van een localisatie in andere waar die zeer op zijn plaats geweest zou zijn. Ik neem aan dat er een Deventer Gemma van omstreeks 1493 heeft bestaan, waarin weeck voor het eerst is opgenomen, en dat alle latere drukken, zowel uit Deventer als uit Antwerpen, het woord daaruit hebben overgenomen. (Men vindt weeck nog niet in de Deventer Gemmula's van 1489 (R. Paefroed) en 1493 (J. de Breda) of de Zwolse van 1492, alle aanwezig in de K.B. in Den Haag.) Uit Kilianus is weeck overgegaan in de woordenboeken uit de eerste helft van de 17de eeuw (Van Waesberghe, Mellema). Het woordenboek van Van den Ende van 1654, het eerste dat de woordenschat van Kilianus kritisch zift, heeft weeck echter laten vallen - van Westnederlands standpunt natuurlijk volkomen terecht - en de latere woordenboektraditie, van Halma over Weiland naar Van Dale, heeft zich daarbij aangesloten. Weiland moet het woord wel gekend hebben, want het handschrift van Dumbar [1778], waaruit hij zeer waarschijnlijk gier ‘uier’ heeft overgenomen, geeft ook als Deventer vorm weeke en als Haaksbergse vorm waek. Hij heeft er echter blijkbaar niet aangewild, ondanks het voorkomen bij Kilianus, die toen door zijn betrekkelijk recente herdruk in de taalkundige wereld weer zijn volle gezag kon doen gelden. Weilands afwijzing is beslissend geweest voor de woordenboeken van de 19de en 20ste eeuw.
De oudste plaats van wedik stamt intussen niet uit mijn hypothetische Deventer Gemma van omstreeks 1493, maar uit een zeventig jaar ouder Maerlant-handschrift uit Steinfurt (aan de bovenloop van de Vecht, tussen Münster en de Nederlandse grens). Verdam citeert deze plaats s.v. wedic (wedick). Het woord, dat niet in rijmpositie staat, is stellig niet van de hand van de oorspronkelijke dichter, maar van de Westfaalse afschrijver in Steinfurt. Volgens een mondelinge mededeling van Dr. G.I. Lieftinck, blijkt uit het papier dat het handschrift van omstreeks 1420 moet zijn. Een andere 15de-eeuwse Westfaalse vorm is wellicht wedich, door Schilleb-Lübben geciteerd uit een Vocabularius rerum. Uit de mededelingen van Hoffmann von Fallersleben in Horae Belgicae 7, 21 blijkt dat deze Vocabularius is overgeleverd in een 15de-eeuws handschrift en dat Hoffmann zelf het destijds [1845] in zijn bezit had.
Als 19de-eeuws dialectwoord wordt wedik in de een of andere vorm opgegeven voor Deventer [1835]: wêke (Halbertsma in Overijs. Alm. 1836); Uelsen [1878]: wäting (Korresp. ndd. Sprachf. 3, 30); Zutfen
| |
| |
[1883]: wèke (Gimberg in Hs. Lett. 1756); Recklinghausen [1894]: wîek (Korresp. ndd. Sprachf. 17, 5). Het woordenboek van Dähnert geeft voorts voor Pommeren en Rügen in 1781 al de vorm wätik.
Mijn kaartje berust op de enterich-kaart van Teuchert, Sprachreste 348, die weer een synthese geeft van de kaarten van J.C. Kroes, H. Janssen en anderen. De grenslijn van het Westfaalse wiedik in het zuidwesten heeft hij niet getrokken, maar ik meen, op grond van gegevens die ik destijds in Bonn uit het materiaal van het Rheinische Wörterbuch heb opgetekend, deze lijn bij benadering te kunnen construeren zoals ik gedaan heb. Bij Teuchert kan men ook de omvang van het Mecklenburgse wedik-gebied zien, dat de herinnering bewaart aan de Westfaalse kolonisten die dit gebied in de 12de of 13de eeuw in bezit hebben genomen. Men mag hieruit concluderen dat omstreeks 1200 de vorm wedik in Westfalen al moet hebben bestaan, een dialectgeografisch getuigenis dat twee eeuwen ouder is dan het oudste literaire getuigenis.
Vergelijkt men het kaartje van wedik met dat van brömmel, dan ziet men dat op de eerste de IJsel- en de Eemstop nog duidelijk te onderscheiden zijn en het noorden van Drente niet is opgevuld. In het oosten is het wedik-gebied echter juist iets groter dan dat van brömmel. Tezamen met het feit dat wedik aanzienlijk minder ver in westelijke richting is opgedrongen, kan dit ons op de gedachte brengen dat de basis voor de uitbreiding van wedik wellicht eer in het oosten dan in het zuiden gezocht moet worden. Bij geder zowel als bij brömmel vormde de etymologie een aanwijzing voor een zuidelijk uitgangspunt. Ook het verbreidingsgebied van geder ‘steunt’ zuidelijk op de Rijn en komt oostelijk zeker niet verder over de Eems dan het westelijk over de IJsel reikt. Wedik komt daarentegen oostelijk bijna tot aan de Wezer en bereikt westelijk nergens de Rijn. De Veluwe wordt maar ten halve veroverd. Uit de etymologie van wedik kan ik geen enkel gegeven halen, dat op zuidelijke, Frankische invloed zou wijzen.
Sommige etymologen hebben wedik uit het Slavisch willen afleiden (verg. oksl. vedici ‘leider’). Suolahti, Die deutschen Vogelnamen 425 verwerpt deze afleiding echter, omdat het Slavische woord nergens ‘mannelijke eend’ betekent. Hijzelf wil in wet een lokroep zien, waarvan met een suffix -ik dan wedik zou zijn gevormd. Erg overtuigen doet deze etymologie ook niet, maar zolang er geen betere is gegeven, moeten wij het er maar mee doen. In ieder geval is het geen oudgermaanse vorming en verzet niets zich tegen de gedachte dat wedik een Westfaalse vernieuwing van de 10de of 11de eeuw zou zijn.
| |
| |
| |
5. Gieteling
Dit woord kan bogen op een vrijwel volledige woordenboektraditie. Ik vond de volgende gegevens uit de Gemmula's en Gemma's: Deventer [1489] gyetlinck (K.B. Den Haag); Deventer [1493] gietlinck (ibid.); Antwerpen [1494] gietelinck (geciteerd door Verdam): Deventer [1500] ghetelinc (geciteerd door Diefenbach, Nov. Gloss.); Antwerpen [1505]
| |
| |
ghetelinck (U.B. Leiden); Keulen [1507] geytelinck (geciteerd door Diefenbach, Gloss.). In Plantijn en de eerste drukken van Kilianus ontbreekt het, maar in de druk van 1599 staat ghietelinck als ‘vetus’ vermeld. Ik vermoed dat Kilianus het woord weer heeft overgenomen uit een Antwerpse Gemma, die teruggaat op een Deventer voorbeeld. Bij gieteling is het de geleerde lexicograaf blijkbaar wel opgevallen dat het geen algemeen-Nederlands of -Brabants woord was, maar hij is niet op de gedachte gekomen om het in het oosten des lands te localiseren. Het was voor hem alleen maar ‘vetus’, d.w.z. hij vond het in een oud boekje en het behoorde niet tot zijn eigen woordenschat. De 17de-eeuwse woordenboektraditie is bij gieteling volkomen gelijk aan die van wedik: de woordenboeken uit de eerste helft van de eeuw die Killanus slaafs navolgen vermelden gieteling (natuurlijk zonder ‘vetus’), die van de tweede helft, te beginnen met Van den Ende [1654], hebben het overboord gegooid. De 18de-eeuwse woordenboeken, die alleen maar Hollandser kunnen zijn dan de 17de-eeuwse, hadden geen enkele reden om het weer op te nemen. Weiland heeft het daarentegen gehonoreerd [1802], zonder de gebruikssfeer ook maar door enige toevoeging te beperken. Hij kon daarvoor twee redenen hebben: 1o vond hij het in het handschrift van Dumbar [Deventer, 1778] in de vorm gieteling; 2o stond het opgetekend bij Kilianus (maar bij wedik, waar dezelfde redenen hadden kunnen gelden, nam hij toch een andere beslissing). Door het gezag van
Weiland is gieteling in alle woordenboeken van de 19de en 20ste eeuw, inclusief de etymologische, toegelaten als algemeen-Nederlands woord. Het is een woord dat lexicografisch bepaald boven zijn stand leeft. Het W.N.T. 4, 2310 [1889] doet geen poging tot localisering: het vermeldt de plaats uit Kilianus, een citaat uit het vogelboek van Schlegel (die ‘gietling’ als een Gelderse en Groningse benaming voor de zwarte lijster opgeeft) en een citaat uit een wetstekst (Besl. v. 25 Aug. 1880), waarin, kennelijk op gezag van Schlegel, zwarte lijster, merel en gieteling als synoniemen -naast elkaar worden gesteld. De opgave van Schlegel was, zoals men op het kaartje kan zien, niet onjuist. Alleen betekende Gelderland uitsluitend oostelijk Gelderland en Groningen uitsluitend de stad Groningen. Als literair woord heeft gieteling heden ten dage wellicht zekere kansen, misschien meer dan brummel. Bij Dèr Mouw, die zijn hele jeugd in de IJselstreek heeft doorgebracht en bovendien nog leraar in Doetinchem is geweest, vindt men het met juist gevoel voor de klankwaarde toegepast:
Vaak door de wildernis van 't leven floot
Met giet'lingklank, een Waldvöglein, de dood
'T vertrouwd motief: Kom mee! Je wordt zo moe! (Brahman 415).
| |
| |
Bij mijn dichterlijk alter ego Muus Jacobse kan men gieteling ook eenmaal tegenkomen (De Doortocht 5). Als Zwolse jongen is het woord mij van jongsaf vertrouwd. Pas laat ben ik mij bewust geworden dat het geen algemeen-Nederlands woord was en nog altijd heeft het voor mij veel meer sfeer dan merel of lijster. Het is heel goed mogelijk dat ook Dèr Mouw zich nooit bewust is geweest dat hij op de geciteerde plaats een gewestelijk woord heeft gebruikt.
Uit het oudere Westfaals heb ik geen gegevens. Schiller-Lübben citeert alleen een woord geilink uit Seibertz, Urkunden des Herzogthums Westfalen (Arnsberg, 1839), maar ik heb deze plaats niet kunnen controleren. Lasch-Borchling vermelden het woord niet meer in hun Mnd. Handwtb. Als dialectwoord vond ik het in de 19de eeuw opgegeven in de volgende vormen: Deventer [1835] gieteling (Overijs. Alm. 1836); Stickhausen en Leer [1857] geitel (Stürenburg, Ostfries. Wtb.); Münster [1872] geitlink (Korr. ndd. Sprachf. 16, 85); Iserlohn [1882] gaidling (Woeste); Zutfen [1883] gietelink (Hs. Lett. 1756); Recklinghausen [1894] geitlink (Korr. ndd. Sprachf. 17, 5). Op het kaartje heb ik, als een soort gemiddelde, de Twentse vorm geetlink geplaatst (zie Bezoen, Taal en Volk van Twente 132; ald. ook geelink).
Het kaartje is samengesteld uit de gegevens van het Amsterdamse dialectenbureau (het Nederlandse deel), het Westfälische en het Rheinische Wörterbuch (het Duitse deel), met dien verstande dat mij voor Westfalen een schetskaart van Prof. Dr. W. Foerste, te Münster, ter beschikking stond en dat ik voor het Rijnland de gepubliceerde kaart uit Rhein. Wtb. 5, 1089 heb overgenomen. Het noordelijkste gedeelte in Duitsland (de Eemstop) is maar bij benadering getekend, bij gebrek aan voldoende materiaal. Overziet men het kaartje als geheel, dan lijkt het niet twijfelachtig dat de basis van dit Westfaalse expansiegebied in het zuiden gezocht moet worden. Nog veel meer dan bij geder ‘steunt’ het geetlink-gebied op de Rijn en trekt het zich als het ware aan Eems en IJsel omhoog. Het strekt zich maar weinig oostelijk van de Eems en weinig westelijk van de IJsel uit, het laatste nog aanzienlijk minder dan het wedik-gebied. De noordpunt van het geetlink-gebied, waarbij de Drentse zak tussen de IJsel- en de Eems-top zo hoog is opgevuld dat er een nieuwe, Groningse middentop is ontstaan, herinnert aan die van het brömmel-gebied. Het zou ook wel interessant zijn om geetlink met borgbörg te vergelijken, want de uitbreiding van laatstgenoemde vormen in het noorden van Limburg en het noordoosten van Brabant veronderstelt een brede basis aan de Rijn. Tenzij geetlink links van de Rijn mocht zijn teruggedrongen, lijkt het echter wel waarschijnlijker dat de IJselstreek
| |
| |
het woord heeft ontvangen via Oude IJsel, Berkel, Schipbeek, Vecht, dan via de Rijn. Geetlink blijft ondanks zijn zuidelijke basis toch wel een voorbeeld van Westfaalse expansie in oostelijk Nederland.
De etymologie heeft men in twee richtingen gezocht. Franck heeft het woord willen verbinden met mhd. giuden ‘jubelen, bluffen, pralen’, Suolahti, Die deutschen Vogelnamen 58, wil in de geetlink daarentegen een ‘geitvogel’ zien. Door Van Wijk is de etymologie van Suolahti overgenomen, overigens met een ‘wellicht’ en de toevoeging: ‘De ndl. vorm heeft dan secundair of dial. vocalisme.’ Verdam en Van Haeringen zwijgen, evenals het W.N.T., dat alleen verklaart dat de etymologie niet met zekerheid is op te geven. Suolahti baseert zijn veronderstelling op een 9de-eeuwse vorm getfugile (uit Cod. Guelpherbyt. Aug. 10, 3) en een 13de-eeuwse getfugla ‘merula’ (uit Cod. Sem. Trevir.). Zolang men deze oude vormen niet nauwkeurig kan localiseren, zijn er moeilijk etymologische conclusies uit te trekken. Het door Van Wijk terloops genoemde bezwaar van het Nederlandse vocalisme, lijkt mij wel sterk tegen Suolahti's etymologie te spreken. Geit wordt in geen enkel Oostnederlands dialect giet. M. i. verdient de gedachte, dat er in giet- een of ander klankuitbeeldend woord zou kunnen zitten, toch ernstige overweging. Zonder dat Francks combinatie juist behoeft te zijn geweest, kan hij in de goede richting hebben gezocht. De vraag wat de juiste etymologie is, heeft in dit stadium van het onderzoek overigens weinig invloed op de interpretatie van de kaart. Zuiver op dialectgeografische gronden zou ik willen aannemen, dat een Frankische impuls de stoot heeft gegeven tot het ontstaan van het Westfaalse woord. In de vorm zie ik echter
vooralsnog geen enkel argument.
| |
6. Netelkoning
De 15de-eeuwse Nederlandse Gemma's vermelden dit woord niet. Men mag hieruit wellicht concluderen, dat het in de 15de eeuw evenmin als nu in Deventer bekend is geweest. In het 18de-eeuwse Dumbarhandschrift met zijn Deventer grondslag (de aantekeningen over het Twents zijn bedoeld als aanvullingen) ontbreekt het eveneens, volgens verwachting. Kilianus moet ditmaal een andere bron hebben gehad dan bij wedik en gieteling. Ook het feit dat hij netel-konincksken uitdrukkelijk localiseert als ‘Sax. Fris.’ wijst daarop. Maar uit welk (Nederduits?) boek hij heeft geput (voor de druk van 1599, niet in de vorige drukken), is mij niet bekend. Zoals men kan verwachten hebben de woordenboeken uit de eerste helft van de 17de eeuw het woord uit Kilianus overgenomen
| |
| |
en hebben de latere, te beginnen met Van den Ende van 1654, het verworpen. Weiland vermeld in 1804 netelkoningje als ‘een zeker vogeltje’. Het is mij niet duidelijk, waar hij het vandaan heeft. Men kan natuurlijk denken aan Kilianus, maar welke reden kan Weiland gehad hebben om een uitdrukkelijk als ‘Sax. Fris.’ gelocaliseerd woord zonder enige beperkende toevoeging over te nemen en dan bovendien nog zonder scherpe betekenisomschrijving? Het gezag van Weiland is echter vol- | |
| |
doende geweest voor de gehele 19de eeuw. Men vindt het woord bij Bomhoff, Calisch en Van Dale (tot in de druk van 1924, niet meer in die van 1950).
Op Nederduits gebied is de oogst groter. Schiller-LÜbben vermeldt nettel(en)konink uit twee 15de-eeuwse vocabularia. Diefenbach citeert uit een Vocabularius ex quo, waarvan het handschrift destijds in Mainz was, de vorm eyn netel-konningh, en in zijn Nov. Gloss. uit een Latijns-Nederduits alphabetisch woordenboek van 1417 eyn netelkoningh. Uit de 19de eeuw zijn er opgaven voor Oostfriesland [1857]: nettelkön'k (Stûrenburg); Mûnster [1872]: niettelküenik (Korr. ndd. Sprachf. 16, 85); Iserlohn [1882]: niətelküənink (Woeste); Recklinghausen [1894]: nieteköenink (Korr. ndd. Sprachf. 17, 15). De vorm nettelkönik op het kaartje is bedoeld als een soort grootste gemene deler. Het tegenwoordige Twente kent volgens Bezoen, Taal en Volk van Twente 132 de vorm nettelenkönnik.
Het kaartje berust voor het Nederlandse deel op het materiaal van het Amsterdamse dialectenbureau, voor het Duitse deel op de kaart van de Deutsche Wortatlas. Op de laatste zijn in het westen een groot en een klein nettelkönig-gebied aangegeven, die op mijn kaartje zijn overgenomen. Geen rekening is gehouden met verspreide nettelkönig-plaatsen buiten die gebieden, die de indruk wekken dat nettelkönig eenmaal een groter verbreidheid heeft gehad. De beide gebieden moeten in ieder geval aan elkaar hebben vastgezeten en uit de opgaven van Stürenburg, Ten Doornkaat Koolman en Ter Laan blijkt dat het woord ook in Oostfriesland en sommige delen van Groningen bekend moet zijn geweest. Buiten het westen komt nettelkönig, volgens de Deutsche Wortatlas, ook nog verspreid voor in Pommeren en Posen. Reeds Dähnert [1781] vermeldt nettelkönig voor dit gebied. Het woord heeft dus deelgenomen aan de Westfaalse taalexport naar het oosten.
Het westelijke nettelkönik-gebied moet de basis van zijn vorming in het zuiden van Westfalen hebben gehad. De Eems is kennelijk de weg naar het noorden geweest. Alleen de oostelijkste gebieden van Nederland zijn veroverd: de omstreken van Winterswijk, Twente, het oosten van Drente en Westerwolde. De IJsel is nergens bereikt en heeft dus geen rol gespeeld. De Westfaalse expansie is bij nettelkönik typisch eentoppig, paraboolvormig.
De etymologie geeft geen aanwijzing over plaats en tijd van ontstaan. Reeds Kilianus schreef in 1599 van de netelkoning ‘avicula sic dicta quod inter urticas dumosque agat’ en dat is eigenlijk nog steeds de laatste wijsheid. Suolahti zegt op blz. 83: ‘Der Name zielt auf das Schlüpfen
| |
| |
des Vogels im Gras und Gestrüpp hin.’ H. Pfennig, Der Zaunkönig in deutscher Wortgeographie (in het tijdschrift Wirkendes Wort 1, 282 vgg. [1951]) weet over netelkoning alleen op te merken dat het eerste lid van dit woord ‘offenbar für den ganzen Zaunbereich... gilt’. Het enige chronologische gegeven, buiten de literaire getuigenissen, is alweer dat het woord naar het oosten is uitgevoerd en dus in het land van ontstaan, Westfalen, al wel in de 12de eeuw bekend moet zijn geweest.
| |
7. Wicht
Bij de kaart van wicht ‘meisje’ is weinig historische commentaar te geven. Het betreft hier een bijzondere betekenisontwikkeling, die de aandacht van de oudere lexicografen niet heeft getrokken en waarvan de psychologische, sociologische of cultuurhistorische achtergrond ons ook volkomen ontgaat. ‘Dass sich in einer solchen Benennung ursprünglich eine allgemeine Wertung der weiblichen Nachkommenschaft ausdrückt, ist anzunehmen’, beweert H. Janssen in de toelichting bij zijn Mädchen-kaartje uit het materiaal van het Niedersächsische Wörterbuch. In ieder geval heeft deze bijzondere betekenisontwikkeling carrière gemaakt. Wicht ‘meisje’ is meegenomen door de stroom der Westfaalse expansie en moet dus op een gegeven ogenblik (11de of 12de eeuw?) een ‘cultuurvorm’ zijn geweest.
Het kaartje berust voor het Nederlandse deel weer op materiaal van het Dialectenbureau te Amsterdam, voor het Duitse deel op een nog niet gepubliceerde kaart van de Deutsche Wortatlas te Marburg. Evenals bij netelkoning zijn er bij wicht twee gebieden, een klein en een groot, die eenmaal aan elkaar vast hebben gezeten. Wicht moet oorspronkelijk een stevige basis in het Rijngebied ten zuiden van Westfalen hebben gehad (verg. geder, brummel, gieteling, netelkoning), maar heeft daar tamelijk wat terrein verloren. In het noorden heeft wicht zich echter ten volle kunnen handhaven (anders dan netelkoning). De Westfaalse expansie heeft bij wicht, evenals bij netelkoning, uitsluitend de Eems-weg gevolgd. Alleen de oostelijkste delen van Nederland zijn veroverd en de IJsel is op geen stukken na bereikt. Bij de mond van de Eems heeft de expansie-stroom zich in twee takken gesplitst, één naar Oostfriesland en één over Westerwolde en het Oldambt naar het Hogeland van Groningen en zelfs naar het Westerkwartier. Men vindt hier de Westfaalse expansie in zijn grootste noordelijke en tegelijk in zijn kleinste westelijke uitbreiding. Groningen en Oostfriesland treden op als filialen van Westfalen. In welke tijd deze grootste noordelijke uitbreiding tot stand is gekomen,
| |
| |
laat zich nog niet vaststellen. Ik verwijs voor de invloed van de Westfaalse expansie in Groningen verder naar mijn studie Het ontstaan van het Gronings in Med. N, A., Lett., N.R. 14, 8.
Het oudste getuigenis voor wicht ‘meisje’ dat mij tot dusver bekend is, wordt gevonden in het handschrift-Van Halsema [1776]: ‘wigt, meisje’ (Hs. Lett. 111). Dit geldt voor Groningen. Voor Oostfriesland
| |
| |
moeten we wachten op het woordenboek van Stühenburg van 1857. Hij omschrijft ook wicht met ‘Mädchen’ en voegt er uitdrukkelijk aan toe ‘durchaus nicht im verächtlichen Sinne’. Voor het eigenlijke Westfalen ken ik geen vroeger getuigenis dan het woordenboek van Woeste [1882]. Voor sommigen zal de sprong van de 18de en 19de eeuw naar de 11de of 12de, het veronderstelde begin van de expansie, een beetje machtig zijn. Men moet zich hierbij kunnen laten overtuigen door zuiver dialectgeografische argumenten.
| |
8. Uitgang -t
Hier zal wel niemand twijfelen aan de hoge ouderdom van het in kaart gebrachte verschijnsel. In het Oudengels, Oudsassisch en Oudfries is -aþ, -iþ, -oþ, of een daaruit ontstane vorm op -t of -d, de normale uitgang van de drie personen van het meervoud in de ind. praes. De þ-vorm moet de voortzetting zijn van een -nþ-vorm, met syncopering van de n voor scherpe spirant, en die -nþ-vorm behoorde oorspronkelijk alleen bij de derde persoon van het meervoud. We hebben hier dus te maken met een samengesteld verschijnsel: 1. verscherping van -nđ tot -nþ; 2. uitbreiding van de derde persoonsuitgang -nþ over de eerste en tweede persoon meervoud; 3. syncopering van n voor þ. Dit samengestelde verschijnsel moet oorspronkelijk gesitueerd worden in de streek bij de mond van de Elbe, het stamland van de volken die Oudengels, Oudfries en Oudsassisch hebben gesproken. Deze streek bij de mond van de Elbe moet dus ook de primaire basis zijn geweest voor de vorming van het -t-gebied van ons kaartje. Maar het is zeer onwaarschijnlijk dat dit -t-gebied in één stoot is gevormd. Het westelijk gedeelte ervan vertoont een zo grote overeenkomst met verschillende der hiervoor besproken kaartjes (ik noem in het bijzonder dat van de gieteling), dat voor dit gedeelte de Westfaalse expansie wel verantwoordelijk moet worden gesteld. Wellicht mag men het ontstaan van de eenheidsuitgang -þ in de streek bij de Elbe-mond in de 4de of 5de eeuw plaatsen en mag men aannemen dat het oosten van Westfalen in de 8ste of 9de eeuw door de Sassische expansie is bereikt. Ik wees er bij de bespreking van wedik al op, dat de basis van de
Westfaalse expansie niet altijd in het zuiden behoeft te hebben gelegen, maar ook wel eens in het oosten gezocht kan worden. In het bijzonder is men geneigd aan deze mogelijkheid te denken, wanneer de Westfaalse expansie als een latere étappe van de oude Sassische expansie optreedt. Overigens reikt het -t-gebied ook wel zover naar
| |
| |
het zuiden, dat het te motiveren zon zijn om de uitbreiding van de - t via zuidelijk Westfalen te laten lopen.
De uitbreiding van de -t-vorm in het oosten van Nederland is uit de teksten moeilijk te documenteren. In de 15de en 16de eeuw is het gebruik van de -t in geschrifte vrij zeldzaam, maar men mag aannemen dat het gebruik in de volkstaal van deze streken wel ongeveer dezelfde omvang heeft gehad als tegenwoordig.
Zowel in het oosten als in het westen grenst het -t-gebied aan gebieden waar -en de eenheidsuitgang is van de drie personen van het meervoud. Naar het mij voorkomt moet de oostelijke -en anders beoordeeld worden dan de westelijke. De eerste is ontstaan op gekoloniseerd gebied, waar zich zowel kolonisten uit West- en Oostfalen als uit Brabant gevestigd hadden, dus zowel sprekers met de eenheidsuitgang -t als met het uitgangensysteem -en, -t, -en. Men kan zich voorstellen dat het resultaat
| |
| |
van de taalmenging een eenheidsuitgang -en is geworden. De eenheidsuitgang -en in het westelijke grensgebied (Groningen, Drente, Stellingwerf, westelijk Overijsel, Veluwe, Gooi, Noord-Holland boven het IJ) houd ik daarentegen voor oud, d.w.z. (West-)Ingweoons. Anders dan in het (Oost-)Ingweoonse stamland van de Sassen is de eenheidsuitgang hier echter geen samengesteld, maar een enkelvoudig verschijnsel geweest: geen verscherping van -nđ, dus ook geen syncopering van de n, alleen maar uitbreiding van de derdepersoonsuitgang -nđ over de eerste en tweede persoon. Bij deze opvatting heeft het Oudfriese -(đ)-gebied een enclave gevormd in het Westingweoonse -n(đ)-gebied en is de Groningse -en bij de ontfriesing van de Ommelanden van het Westingweoonse Drente uit ingevoerd. Bij de latere Westfaalse expansie is de -t opnieuw naar Groningen gebracht, maar, evenals bv. het deminutiefsuffix -ken, niet verder gekomen dan Westerwolde. Wil men de westelijke eenheidsuitgang -en niet voor Westingweoons houden, dan moet men er wel een door de frankisering ontstane mengvorm in zien (kruising van een Frankisch -en, -t, -en-systeem met een, in dat geval algemeen-Ingweoonse, eenheidsuitgang -þ, op dezelfde wijze als in het Oostnederduitse kolonisatiegebied, alleen enige eeuwen vroeger en zonder kolonisatie). Ik acht dit minder waarschijnlijk, omdat een zo diepgaande frankisering, waarbij men noch in Noord-Holland, noch in Groningen Ingweoonse relicten vindt, uiterst zeldzaam is. Hoe men de westelijke eenheidsuitgang -en overigens ook wil verklaren, hij moet ouder zijn dan het optreden van de Westfaalse expansie in deze streken. Dat blijkt uit het verloop
van de westelijke grens van het -t-gebied, die stellig van het oosten uit gevormd is.
Ik schreef eerder over de eenheidsuitgangen -t en -en in Hollandse Dialektstudies 130 [1935] (met voorlopige kaart), Ts. 58, 222 vg. (met uitgebreider kaartje) en Ts. 65, 280 vgg. De hier voor het eerst gepubliceerde volledige kaart van het -t-gebied berust op een manuscriptkaart van het Amsterdamse Dialectenbureau en kaart 7 van de Deutsche Sprachatlas.
Oegstgeest, Jan. 1953.
K. Heeroma
|
|