Boekbespreking
Prof. Dr. G.G. Kloeke, Verzamelde opstellen. Als feestgave aan de schrijver aangeboden bij zijn 65ste verjaardag. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V.-G.A. Hak en Dr. H.J. Prakke, 1952. (VIII, 228, viii blz.; geb. fl. 12,50).
Ter gelegenheid van de 65ste verjaardag van Prof. Kloeke hebben leerlingen en oud-leerlingen, vakgenoten en vrienden hem een bundel aangeboden, waarin een aantal opstellen van de jubilaris zelf gebundeld zijn. Van dit dertiental zijn er twaalf tussen 1920 en 1934 geschreven, d.w.z. vóór het jaar waarin Kloeke als opvolger van Kern de Leidse leerstoel in de Nederlandse taalkunde kwam bekleden. Het dertiende is de rede, die hij in 1951 heeft gehouden bij gelegenheid van de opening der colleges in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Leidse Universiteit, en het enige artikel uit de bundel dat zich niet met dialectproblemen bezighoudt. Deze opent met het uitvoerige artikel over ‘De aanspreekvormen in de dialecten onzer noordelijke provinciën’ (1920), waarmee de schrijver, toen nog germanist, de duidelijke bewijzen leverde dat de problemen der Nederlandse dialectologie hem volkomen vertrouwd waren. Vooral in zijn eerste periode heeft Kloeke, die zijn jeugd in Zwolle heeft doorgebracht, enige tijd in Groningen gestudeerd heeft en in Winschoten zijn leraarsloopbaan is begonnen, een zekere voorliefde aan de dag gelegd voor onze noordoostelijke dialecten, die hij het best kende. Zo ontstonden o.a. ‘Ontlening der Hollandse a, meer in 't bizonder in het Zwolse dialect’ (1929), ‘Ostniederländische Diminutiva’ (1929), het sluitstuk van zijn artikelen over de verkleinwoorden, die tot de bekende polemiek met W. de Vries aanleiding hebben gegeven, en ‘De taal van Overijsel’ (1931), die men uiteraard alle drie in deze bundel herdrukt vindt, met de tegenhanger van het laatstgenoemde, ‘De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden’ (1932). Vooral in het begin van de jaren dertig heeft Kloeke zich in 't bijzonder met de Zuiderzeedialecten beziggehouden, waarvan o.a. nog de instructieve studie ‘De Noordnederlandse tegenstelling
west-oost-zuid weerspiegeld in de a-woorden, een dialectgeografische excursie om de Zuiderzee’ (1934) getuigt. Het jaar tevoren had hij de streektaal-film over Bunschoten-Spakenburg ingeleid, die het Algemeen Nederlandsch Verbond had doen vervaardigen teneinde althans nog iets van de taal en het volksleven der uitstervende Zuiderzeebevolking voor het nageslacht te bewaren. Het is o.i. juist gezien om de korte inleiding, die Kloeke bij gelegenheid van de eerste vertoning van deze film hield, in deze bundel op te nemen, omdat deze in de geschiedenis der Nederlandse dialectologie immers een historisch moment vertegenwoordigt. Soortgelijke redenen rechtvaardigen ook de herdruk van het korte artikel ‘Dialectgeografie in zakformaat’ (1923), dat van niet minder historische betekenis is.
Hoezeer Kloeke ook in het Fries thuis is, bewijst ‘Die Aussprache des germ.û im Altwestfriesischen’ (1931), almee een der vele artikelen die hij in de loop der jaren heeft moeten schrijven om zijn standpunt tegenover dat van W. de Vries, de felste onder zijn bestrijders, te handhaven en toe te lichten. Ging in de polemiek tussen de Vries en Kloeke de aanval van eerstgenoemde uit, het was Kloeke zelf