Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
BoekbesprekingenAdolf Bach: Deutsche Mundartforschung - Ihre Wege, Ergebnisse und Aufgaben. Mit 58 Karten im Text. 2e Auflage. Carl Winter - Universitätsverlag, Heidelberg, 1950 (Geb. 26,50 DM.).De Einführung die Bach in 1934 in het licht zond - opgedragen aan de grote duitse dialektoloog Ferdinand Wrede - was ook de nederlandse taalkundigen uiterst welkom alhoewel hun taalgebied en hun publicaties er slechts uitzonderlijk bij betrokken werden. Deze Einführung is nu tot een lijvig boekdeel uitgegroeid, waarin niet alleen de opvatting grondig is gewijzigd maar ook ieder hoofdstuk volledig werd herzien en omgewerkt met de nauwgezetheid en de vakkennis die deze geleerde kenmerken. We hebben met een heel nieuw boek te doen, dat ook de aandacht van onze lezers verdient, omdat het van alle werken over dit onderwerp en voor dit taalgebied, ongetwijfeld het belangrijkste en volledigste is en tevens ook omdat de auteur, in deze tweede uitgave, onze streektalen behandeld. Alle problemen die de dialektologie ons biedt worden hier grondig en systematisch onderzocht. Het boek is ingedeeld in zeven grote hoofdstukken. Het is ons niet mogelijk in dit kort bestek ieder hoofdstuk afzonderlijk te bespreken. In het eerste hs. komt de indeling van de duitse dialekten voor. Bij de behandeling van het nederfrankisch (p. 9) zegt de auteur: ‘An dem Gebiet mit niederl. Hochsprache haben ndfränk., ndsächs. und fries. Mdaa. Anteil’ en op p. 8. publiceert hij een kaartje van de duitse dialekten rond 1930 (naar A. Bach, Geschichte der dt. Sprache, 4. Aufl., Heidelberg 1949, S. 77), waarin ook ons gebied wordt opgenomen. De duitse streektalen komen onder de rubriek ‘Gebiete mit deutscher Hochsprache’, de onze onder die ‘mit niederländischer Hochsprache’. In het IIIe hs. heeft Bach het over de lokale dialektgrammatika's, waarbij hij m.i. terecht doet opmerken dat dergelijke studies nog hedentendage wenselijk zijn. Voor ons taalgebied zijn er zeker te weinig. Hadden wij er maar een zestal voor iedere provincie. Het IVe hs. is veruit het belangrijkste. Het beslaat zowat 250 blz. en is dan ook in verschillende afdelingen onderverdeeld. In het kapittel over de Taalatlas van het duitse rijk wijdt hij in § 45 (blz. 45-46) een beknopt overzicht aan wat er op het gebied van de dialektgeografie in onze streken verscheen. Op p. 70 wijst hij op de nederlandse invloed in het oost-elbisch gebied, invloed die sedert de middeleeuwen door de aldaar ingeweken nederlandssprekenden werd uitgeoefend, en vermeldt de daarover handelende bibliografie. Paragraaf 186 (blz. 225-226) is gewijd aan de bibliografie van het nederduits en het fries met nederlands als kultuurtaal. Dat er hier zekere leemten in voorkomen moet ons niet verwonderen want de bibliografie van het dialektologisch onderzoek is voor onze gewesten zeer omvangrijk. Maar wie het boek doorwerkt staat vol bewondering voor de belezenheid van de auteur. Dat hij in de zware na-oorlogse tijd - allen weten hoe moeilijk het was te vernemen wat er bij zijn buurman verscheen - zo goed op de hoogte bleef van wat in onze streken werd gepubliceerd, pleit zeker voor zijn werkkracht. En wie | |
[pagina 188]
| |
op de hoogte is van de omstandigheden waarin Bach werkte mag niet nalaten hier ook een woord van dank te zeggen aan zijn echtgenote die hem trouw ter zijde stond en dank zij haar zorgen het hem heeft mogelijk gemaakt dit werk tot een goed einde te brengen. Als men de tweede uitgave met de eerste vergelijkt dan zijn er dadelijk een paar verbeteringen die ons treffen. Zo schreef Bach in de eerste uitgave, sprekend van de duitse Taalatlas (p. 17): ‘In neuester Zeit wurden oder werden von Marburg aus auch die deutschen Maa. in der Schweiz, in Luxemburg, Holland, Flandern, in Österreich, in der Tschechoslowakei, im Baltikum, in Siebenbürgen und in den deutschen Wolgakolonien in gleicher Weise aufgenommen...’. In de tweede uitgave luidt dit nu (p. 31): ‘In neuester Zeit wurden von Marburg aus auch die dt. Maa. in der Schweiz und in Luxemburg, die ndl. in Holland und Belgien, die dt....’. Dit was een noodzakelijke correctie. Het zou een wonder mogen heten moest er in dit omvangrijk werk voor ons taalgebied, vooral in de bibliografie, geen kleine vergissingen voorkomen of leemten aan te wijzen zijn. We zullen ze de auteur niet aanwrijven, enkel vermelden voor een volgende uitgave. Zo vermeldt de auteur van de Saussure's Cours de Linguistique générale de 2e uitgave alhoewel er reeds in 1931 een derde verscheen, van Bally's Linguistique générale en linguistique française de 1e uitgave en niet de 2e van 1944 (Bern). Loquela (p. 12) tot woordenboek omgewerkt, verscheen z.d. bij de Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen en niet te Amsterdam. Onze Volkstaal I-II-III verscheen niet van 1884 tot 1890 maar van 1882 tot 90. Bach citeert herhaalde malen de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, nu eens met de nederlandse dan eens met de franse titel. Waar het het nederlands taalgebied betreft en nederlandse bijdragen zou het m.i. logisch zijn de nederlandse titel aan te halen. Van Onze Taaltuin verschenen 10 jaargangen; de bibliografische aanduiding moet dus niet zijn: I (1932)-, maar wel I(1932)-X(1942). ‘Uit het Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie van de Universiteit te Gent’ = overdruk, uit de Hand. v.d. Kon. Comm. Top. & Dial., is niet juist. Er zijn overdrukken van de Commissie bij maar ook een paar uitgaven van de Koninklijke Vlaamse Academie en o.m. ook een overdruk uit Onze Taaltuin. Bij de woordgeografie dienden zeker een paar studies van J.L. Pauwels vermeld, in ider geval zijn Enkele Bloemnamen in de Zuidnederlandsche Dialecten. Bij de vormleer citeert Bach: A. van Beughem's Bijdrage tot de studie van het geslacht der zelfstandige naamwoorden in de Zuidnederlandsche dialecten (1934) en niet J.L. Pauwels' Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland (1938) waarin o.m. het materiaal van v. B. verwerkt is. Alvorens te besluiten wik ik nog wijzen op een eigenaardige bibliografische fout, waarvoor ik mij enigszins schuldig voel. Van J. van Ginneken's Handboek der Nederlandsche Taal citeert B. ook de tweede uitgave van het eerste deel en geeft daar als plaats van uitgave op: ‘Bois-le-Duc und s'-Hertogenbosch’. Hij heeft er niet aan gedacht dat de eerste naam de vertaling was van de tweede... In mijn artikel over La géographie linguistique néerlandaise (Rev. belge phil. & hist. XIV (1935) heb ik - ten onrechte - de franse naam van 's-Hertogenbosch opgegeven. Ook bij de Idiotika en de dialektmonografieën zijn er enkele leemten, maar het zou ondankbaar zijn van onzentwege indien wij hier langer bleven bij stilstaan | |
[pagina 189]
| |
want al deze kleine bibliografische tekortkomingen doen niets af aan de grote waarde van dit voortreffelijk werk dat ook onze studerenden grote diensten bewijzen zal. W.P. | |
E.R. Goilo Papiaments Leerboek [Willemstad, Curaçao, 1951].Men kan niet zeggen dat het Papiament rijk bedeeld is inzake grammatika's en woordenboeken. Wel bestaat er het belangrijke werk van Rodolfo Lenz: El Papiamento. La lengua criolla de Curazao. La gramatica mos SencillaGa naar voetnoot1 en de interessante bijdrage van pater M.D. Latour over Het Papiamento in ‘Oranje en de zes Caraïbische parelen’Ga naar voetnoot2, maar deze werken zijn niet in iedereens bereik. De enige spraakkunst die ik in Willemstad heb kunnen bemachtigen is de Praktische Handleiding der Papiamentsche Spraakkunst, samengesteld door A. van de Veen Zeppenfeldt, ord. praed.Ga naar voetnoot3. Op het gebied van de lexikologie kon ik de hand leggen op de: Woordenlijst en Samenspraak Hollandsch-Papiamentsch-Spaansch, samengesteld door W.M. HoyerGa naar voetnoot4, op A little Guide English-Papiamento-Netherland (!)Ga naar voetnoot5 van dezelfde auteur en op het handwoordenboek van G.P. Jansen: Diccionario Papiamentu-HolandesGa naar voetnoot6 en Nederlands-Papiaments HandwoordenboekGa naar voetnoot7. Daarom is elke nieuwe publicatie over het Papiament ons welkom en verheugen wij ons over het verschijnen van Goilo's Papiaments Leerboek. Het is wel eigenlijk geen spraakkunst maar veeleer een leidraad om het de niet-Antillaan mogelijk te maken op korte tijd Papiament te lezen en te verstaan, maar we hopen dat het een aansporing zal zijn voor de schrijver om nu eens grondig zijn eigen taal te bestuderen en ons dan een spraakkunst op wetenschappelijke grondslag te leveren. Over het opzet van dit leerboek zou heel wat te zeggen vallen. Laten wij er enkel op wijzen dat i.p.v. de inleiding, waarin de auteur spelling en uitspraak op vrij onsystematische wijze behandelt, een uitvoerig hoofdstuk aan deze beide belangrijke onderdelen van de spraakkunst zou dienen besteed. Beide werden m.i. heel wat beter uiteengezet in de spraakkunst van A. v.d. Veen-Zeppenfeldt. Er komen bovendien in die inleiding - en ongelukkig niet alleen daar - uitlatingen voor die op zijn minst raar aandoen. Zo b.v. blz. 9 naar aanleiding van de uitspraak van de klinkers zegt de auteur: ‘de a is kort voor de l en de u: mal homber, haula, balki, dal, Paula’. Waarom au niet bij de diftongen behandeld? Blz. 155 vinden wij de volgende definitie van het voorzetsel: ‘Voorzetsels noemen wij de woorden die van zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden en onbepaalde wijzen, bepaling maken’. Laten wij het daarbij laten. Hier en daar haalt de auteur Papiamentse spreekwoorden aan; een paar ervan | |
[pagina 190]
| |
hebben ons door hun beeldspraak getroffenGa naar voetnoot1. Zo b.v.: Pushi chiquitu sa nister (= kleine poesjes kunnen niezen) voor: kleine potjes hebben ook oren. Si heru ta cayente, larga strika (= als ijzer is warm, laat strijken) voor: men moet het ijzer smeden als het heet is. E quier bula cu ala di manteca (= hij wil vliegen met botervleugels) voor: hij neemt te veel hooi op zijn vork. Ora dia ta cerca di habri, nochi ta mas scur (= even vóór dageraad is de nacht het donkerst) voor: als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Laten we hopen dat dit laatste spreekwoord ook voor het Paiament moge gelden en dat we in afzienbare tijd een paar uitstekende werken over deze welluidende taal zouden zien verschijnen. W.P. | |
Mr S.J. Fockema Andreae, Poldernamen in Rijnland. Uitgegeven met medewerking van de Naamkunde-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en de Commissie voor Volkskunde van de vereniging ‘Oud-Leiden’. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmij N.V., 1952 (56 blzn.; 1 foto en 1 krt.; ingen. ff. 2.50).Ga naar voetnoot2De secretaris van het hoogheemraadschap van Rijnland, die indertijd op een geschiedenis van dit hoogheemraadschap gepromoveerd is, was uit hoofde van zijn kennis van Rijnland en zijn toponymische belangstelling de aangewezen persoon, om deze studie te schrijven. Ze bevat een beredeneerde lijst (o.a. met historische gegevens) van 207 poldemamen uit het Zuidhollandse deel van het hoogheemraadschap, dat maar voor een gering gedeelte in Noord-Holland ligt. Een aantal van deze namen zijn alleen uit oude bronnen overgeleverd. De schrijver merkt in zijn inleiding op, dat de poldernamen in deze streek, evenals de polders zelf, zijn opgekomen van onder op. ‘Aan slechts weinige van die polders heeft men desbewust namen gegeven; en nog minder komt het voor, dat de naam aan de polder is opgelegd door een hoger gezag. Behoefte aan onderscheidende benaming bestond aanvankelijk slechts binnen het engste kader, binnen de dorps- of ambachtsgemeenschap. Vandaar naamsaanduidingen naar windstreken e.d., die binnen het dorpsterritoir wel duidelijk zijn, maar die bij een gebruik in ruimere kring toevoeging vereisen’. Soms hebben zich in de poldernamen zeer oude plaatselijke benamingen vastgezet en gehandhaafd, en dientengevolge is deze lijst van poldernamen | |
[pagina 191]
| |
ook uit taalkundig oogpunt interessant. Zo vindt men in de naam van de Benthorn polder een toponiem, waarin men de elementen bent = heigras en horn = hoek herkent, in die van de Boonraksche polder wellicht het toponiem rak = recht vak water, hoewel de langs deze uiterdijk lopende Rijn hier juist krom is, in Waterloos misschien loos = weide, glooiing en in de Zilkerpolder een toponiem, dat op zout, ziltigheid duidt. De schrijver, die geen philoloog is, betracht bij zijn verklaring van de poldernamen een voorzichtigheid, die aan menig ander tot voorbeeld zou mogen strekken. Daardoor is het aantal vraagtekens, dat hij plaatst, misschien wat groter geworden dan strikt noodzakelijk was. Zo is lijk (in Lijkerpolder) stellig een bijvorm van de waternaam laak, leek en zo zal men ook in de Boepolder ongetwijfeld een herinnering moeten zien aan de boo, de veestal voor zomergebruik, die daar eenmaal zal hebben gestaan (vgl. WNT i.v. boede). Natuurlijk blijft de verklaring van enkele namen onopgelost. Heet de Knippolder misschien naar een knip = stille kroeg, die daar eenmaal heeft gestaan? Mr. Fockema Andreae noemt in dit verband trouwens ‘De Knip’ als de op een kaart uit 1647 voorkomende naam van een herberg aan de Vliet, maar denkt ook aan een kunstmatige vernauwing in de Vliet, die in de noordelijke provincies knijp pleegt te heten. Wolff en Deken gebruiken knip in de betekenis: knik in de weg (WNT, VII, kol. 4675). De naam van de Schilkerpolder moet verklaard worden uit de veldnamen Lange Schilck, Corter Schilck en Schilckdijck, die op een kaart uit 1615 voorkomen. Kan schilk een verkorting zijn van scheelhoek, waarbij men dan scheel als scheef moet opvatten? Aan het Zeeuwse Schelhoek: hoek waar veel schellen (Zeeuws schel = schelp) aanspoelen) (Ts. 56, blz. 221) zal men in verband met de bodemgesteldheid wel niet mogen denken. Zuidhollandse dialectische verschijnselen vindt men in namen als Butterpolder en Munnikkenpolder. Het bovenstaande zal voldoende duidelijk hebben gemaakt, dat deze interessante studie ook uit taalkundig oogpunt belang heeft. P.J.M. | |
Sien Jensema, Hidde Betuun. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1952 (140 blzn; ing. fl. 4.70, geb. fl. 5.90).Sien Jensema, die met haar Berend Kopstubber indertijd al naam heeft gemaakt, bewijst in dit nieuwe boek opnieuw dat zij tot de beste Groninger dialectschrijvers behoort. Ook dit is geheel in dialect geschreven: in een dialect dat in deze vorm nergens in Groningen wordt gesproken, maar dat men het best als een veredeld Gronings zou kunnen typeren, zoals Dr. J. Elema dat deed, toen hij sprak van ‘'n toal dei van Zoltkaamp tot Delfziel sprookn wordt, mor der toch deur kracht en zuuverhaid ook weer ver boovm oet vlugt’. Deze woorden werden gesproken bij de uitreiking van de Culturele prijs van de provincie Groningen aan de schrijfster, die haar voor dit boek werd toegekend. Het vertelt in een aantal taferelen uit het leven van een boerenknecht, Hidde Betuun, het leven op een grote boerderij in het Hogeland, voor en tijdens de eerste Wereldoorlog, en geeft daarvan een uitstekend, natuurgetrouw beeld. Het is jammer dat dit mooie boek niet vrij van drukfouten is. P.J.M. |
|