dem sich das Ndl. in meinem Buch eine Einverleibung ins Deutsche hat gefallen lassen müssen, noch hätte er mich selbst in einen Topf mit jenen Propagandisten des Jahres 1943 zu werfen Neigung verspüren können. Was ich mit meinen Aeusserungen über das Ndl. beabsichtigte, ist damals in den Niederlanden mit Genugtuung zur Kenntnis genommen worden, mit andern Gefühlen allerdings von einer gewissen deutschen Propaganda, die nicht anstand, mir alsbald ihre Quittung dafür praesentieren zu lassen. J. Leenen hat diese Zusammenhänge nicht erfasst. Meine grundsätzliche Stellung dem Ndl. gegenüber wie die Aufnahme jener Paragraphen in mein Buch i. J. 1943 gewinnen durch die hier angeführten Tatsachen, wie jeder Unbefangene erkennen wird, erst ihre volle Zeugniskraft und ihr volles Gewicht.
Vorstehende Feststellungen bieten hinreichende Unterlagen zur Beurteilung des Kernpunkts des Angriffs, den J. Leenen in dieser Zeitschrift gegen meine ‘Geschichte der deutschen Sprache’ unternommen hat. Auf diesen Kernpunkt kommt es mir an dieser Stelle allein an.
Bonn a. Rh., im Dezember 1952.
Adolf Bach
Na dit wederwoord laat ik graag het oordeel aan de lezer over. Alleen mag ik de h. Bach niet laten zeggen, dat ik de gedeelten van zijn werk, die voor de zelfstandigheid van het Nederlands pleiten, ‘ignoreer’. Ik heb ze integendeel breed uitgemeten, juist om te doen uitkomen, hoe ze in tegenspraak zijn met de opzet van het geheel: het Nederlands Nebensprache van het Duits, het Nederlands taalgebied Restgebiet van het Duitse. Als het Nederlands een ‘taal’ is, zo goed als het Duits, dan is het wetenschappelijk niet verantwoord, de geschiedenis van het Nederlands in te vlechten in een werk, dat zonder meer Geschichte der deutschen Sprache heet en alles samengenomen ook niet meer dan dat is. Dan komt dat neer op niets anders dan inlijving van het Nederlands bij het Duits. Dan zijn de uitweidingen over het Nederlands inderdaad ongevraagde en onverwachte toegiften, die in geen organisch verbond met het geheel staan, die, voor zover het het Duits betreft, de aandacht afleiden van het eigenlijke onderwerp en, voor zover het het Nederlands betreft, alleen de zeer onbevangen en zelfstandige lezer enigszins de weg naar het juiste inzicht kunnen wijzen.
Om niet de indruk te wekken dat ik alleen afbrekende en geen opbouwende kritiek zou beogen, wil ik vooral nog mij uitspreken over het belang van de biezonderheid, dat de twee §§ 133a en 188a, waarin de zelfstandige ontwikkeling van het Nederlands wordt geschetst, pas in de gelijktijdig verschenen 2de en 3de uitgave zijn bijgekomen. Ik heb de 1ste uitgave niet kunnen inzien, en had het voorwoord tot de 2de en 3de niet aandachtig genoeg gelezen, om daaruit te vernemen dat juist die twee §§ nieuw waren. Dat verklaart de indruk die ze op mij gemaakt hebben, niet organisch in het geheel verwerkt te zijn. Maar, wat belangrijker is, wij maken er ook uit op, dat de schrijver onderweg (als ik het zo zeggen mag)