Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
De Meierijse verkortingIn Onze Volkstaal, I, 17 vlg., 83 vlg. en II passim levert Brabantius in studies over het dialect van Zeeland (N.-Br.) bijdragen tot de kennis van een verkorting, die ik met het oog op het kerngebied van haar geografische verbreiding de Meierijse verkorting zou willen noemen. Ik heb nl. die gevallen op het oog waarbij de vocaal verkort is in een aantal woorden vóór enkele consonant, die in het wgerm. hoogstens nog door een enkele vocaal gevolgd kan zijn geweest. Het feit dat er zich vele woorden onder bevinden die van ouds een lange vocaal of diftong moeten hebben gehad geeft ons het recht, althans voor die kerngroep met zekerheid van verkorting te spreken. Anders kan men, bijv. in gevallen als lĕĕch ledig en zĕĕch tam, etym. zedig, ook nog aan kort gebleven vocalen denken. Brabantius vermeldt dan een korte vocaal of diftong in eerste instantie in de volgende onverbogen woorden: maar (voegwoord), waor (voegw.), daor, paor, baos, aos, Klaos, traog, weer (bijw.), Kees, leeg, steeg, zeeg, pêêl, gêêf, lêêg laag, dêêl, hêês, vlêês, boog, ook, jôôt, dôôf, lôôf, hôôg, kôôl, stôôl, pistôôl, bôôm, schôôn, bôôn. Algemeen is die verkorting, wanneer êû door w en ôô door i gevolgd wordt (behalve bij ôôi < oode en in môôi)Ga naar voetnoot1. Voorts vindt men haar in het praeteritum enkelvoud van de sterke ww. van de le klas, waarvan de stam eindigt op g, v of z: ik blêêf, ik prêês, ik zwêêg, enz. Tot hier toe Brabantius. Ik kan aan zijn materiaal nog enkele gevallen uit andere plaatsen toevoegen. Op de eerste plaats nog enkele onverbogen woorden, nl. uit Reek dech deeg en sinterklo's Sinterklaas en uit Asten ho's kous, di'ch deeg, zi'l zeel (touw). Maar bovendien treft men deze verkorting nog aan in de le en 3 ps. mv., de 2e ps. enkv. en mv., de 3e ps. enkv. (en op beperkt gebied ook in de infinitief) van de ww. staan, slaan en gaan. Men zie bijv. de kaartjes gaan, gij gaat, hij gaat en staan, gij staat, hij staat bij Renders, in Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen, en voorts Onderzoek § 112, 135. Peelland kent nog, hoewel uitstervend, verkorting voor inmiddels verdwenen auslautende d, bijv. in drăŏ, kăŏ kwaad; cfr. Onderzoek § 137Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 176]
| |
Omtrent de fonetische condities schreef Brabantius in O.V., I, 85 het volgende: ‘Het verdient opmerking dat bij de woorden die met één medeklinker eindigen dit slechts in twee woorden een vaste is. (In jôôt laat zich de korte o verklaren uit het in andere streken gebruikte jut; en ook uit het enclitisch gebruik, dat ook de scherpe oo zacht maakte). Overigens eindigen zij met een zoodanigen, die na het uitspreken van den klinker nog eenigen tijd afzonderlijk hoorbaar blijft. Doch volstrekt niet alle woorden, die met zulke medeklinker eindigen zijn kort. B. v. hoor (= haar), braaf, drêûg (droog), vaol, roam, bêên, haos zijn lang’. Aansluitend bij deze opmerking meen ik dan in deze dialecten een tendenz te bespeuren om steeds het vocalisch deel te verkorten behalve voor stemloze ploffers (explosieve g komt in het dialect niet voor, b ontbreekt er na lange vocalen en diphtongen; de verkorting voor d moet algemeen geweest zijn, althans in het Peellands, Zeelands jôôt beoordeel ik in dit verband als een relict). Overigens draagt de verkorting, gezien de genoemde gevallen als hoor, braaf, drêûg, waar men geen verkorting aantreft, allerminst een klankwettig karakter. Of deze woorden met lange vocaal oorspronkelijk ook eenmaal korte vocaal hebben gehad, waag ik niet te beslissen. Wat de geografische verbreiding betreft, levert het artikel van Renders heel wat materiaal. Ik kan daar nog aan toevoegen voor Reek: gef (naast gjef) gaaf, lech (naast ljech) laag, del deel, hes hees, voor Asten: scho'n schoon, vlis vlees, dil deel, pa'r paar, ho'ch hoog, jo't jood, o's aas, ba's baas, voor Nuenen: lwo'f loof, hij vloch hij vloog, en voor Eindhoven: ba's baas. Zie verder Onze Taalt. VII, 142, 145. Voor gevallen van verkorting voor w en i wijs ik op het kaartje sneeuw weerom bij Renders. Verder trof ik te Asten: snùw, snùwwe, iw, schrùwwe, lùw, lùwwerek, wiw, iwsel; alle door mij onderzochte woorden met ooi hadden er oj: gojje, hoj, ene rojje, den doj, et dojt, vlojje, ojt, koj, schojje, lojjer, uitgez. mooj en zooj. Te Nuenen vond ik boj bode, vlwoj vlo, strwoj en te Woensel: vloj, stroj, koj troep. Zie voorts O.V., II, 170. Voor het woord kooi troep (cfr. Onderzoek § 236) kreeg ik, hoewel ik er niet uitdrukkelijk naar geïnformeerd had, een korte vocaal opgegeven voor Bakel, Aarle-Rixtel, Lieshout, Breugel, Boekel, Maar- | |
[pagina 177]
| |
Men leze 255b in plaats van 225b. Voorts voege men L 256 toe. Op deze kaart staan al de door mij aangetroffen gegevens.
| |
[pagina 178]
| |
heeze, Valkenswaard, Steensel, Wintelre, Gestel, Nunen, Gerwen, Someren, Woensel. Vgl. ook Onderzoek § 52 met betrekking tot het woord sneeuwen. Voor één woord heb ik de verbreiding van de verkortingGa naar voetnoot1 door het hele Nederlandse taalgebied kunnen nagaan, n.l. voor boom. Ik gebruikte daartoe Pée, Diminutiva, dl. II en Oost-Noordbrabantsche Dialectproblemen. Bovendien heeft dhr. Joh. Renders mij de gevallen die hem bekend waren ter hand gesteld. Tenslotte kon ik persoonlijk enkele gegevens erbij vinden, doordat Z.W.O. mij voor mijn dialectreizen een subsidie heeft toegekend. Het verschijnsel blijkt bij boom dan te bestaan in een groot deel van de Meierij met aangrenzende gebieden en wat zuidelijker in enkele plaatsen van Belgisch Limburg: bʊm te Q 165, bym te P 53, bum te K 361, L 413 en L 414; voorts nog bʊm te Q 203. Het is echter de vraag of de gevallen met u en y wel op dezelfde manier te beoordelen zullen zijn als de MeierijseGa naar voetnoot2. Het kaartbeeld van boom is uiteraard niet zonder meer als normatief te beschouwen. In Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete, Kaart 91 en p. 403 schetst Roukens het zuidoostelijk verkortingsgebied van schoon. Erg duidelijk drukt Schr. zich niet uitGa naar voetnoot3, maar in ieder geval komt bij hem de verkorting nog voor tot de lijn ten westen van Lage Mierde-Esch-Alem. Dat is dus iets verder dan op de boom-kaart. Ook Renders geeft nog gevallen voor Oirschot, Middelbeers en Diessen. Een enkele verre uitloper naar het Westen vertonen kol kool in Hulten en Rijen en bo'nne in Rijen. In het zo goed als aangrenzende Rijnlands heb ik van deze verkorting weinig kunnen vinden. H. Neuse, Studien zur Niederrheinischen Dialektgeographie in den Kreisen Rees, Dinslaken, Hamborn, Mülheim, Duisburg (Deutsche Dialektgeographie Heft VIII) vermeldt naast particula als ook (waar de geringe accentuering de oorzaak geweest kan zijn) alleen p. 140 hæt heet en A. Hanenberg, Studien zur niederrhei- | |
[pagina 179]
| |
nischen Dialektgeographie zwischen Nijmegen und Ürdingen, naast particula en pronomina als wǫr waar, ėn een, gėn geen alleen p. 196 hęt heet en op beperkt gebied klet kleed (p. 232). De verkorting is hier dus sporadisch, en geschiedt óók vóór t. Wat verder zuidelijk komt verkorting bij schoon voor; cfr. Roukens, l.c. Het verschijnsel is niet alleen van de laatste tijd. In T. en T., III, 84 wees ik op Helvoorts bonnen bonen, collen kolen (groente), brot brood, vles vlees uit de jaren 1794-97. Dhr. F.W. Smulders maakte mij ook opmerkzaam op de naam voor een beemd in het Oisterwijks schepenprotocol R 161 van 1453 (fol. 17): den leggen hoernyck, R 157 (1449) 12 den leggen hoernick, R 181 (1475) 35v den legghen hornick. De oorzaak van deze verkorting is nog niet geheel opgehelderd. In Ras en Taal, § 25 heeft Van Ginneken geopperd dat al deze (en ook andere) verkortingen uit stijgende diftongen ontstaan zijn. Renders constateert in Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen, p. 17. ‘Al de korte stijgende diphtongen zijn aan het verdwijnen en maken langzamerhand plaats voor korte monophtongen, zonder de j of w voorslag’. Met name constateert hij voor boom (p. 26): ‘Te Eindhoven hoort men nog zeer duidelijk de w-voorslag bij het oudere geslacht, de jongere generatie zegt altijd bo'm’. Maar dit is nog geen bewijs. Er zijn nl. drie mogelijkheden. Ten eerste kan men die korte vocalen beoordelen als het Groningse gebruik van uu als overgang van oe op uiGa naar voetnoot1 in de mond van de dienstbode of als het vervangen van ae door ao in sommige woorden op SchouwenGa naar voetnoot2 en te AchthuizenGa naar voetnoot3). De Vin spreekt hier terecht van imitatievocalen. Ik voel er dan ook veel voor, die korte vocalen ten dele op te vatten als beschavingsverschijnselen waarbij men echter de volledige overgang nog niet waagt. Ten tweede kunnen die korte vocalen uit lange of uit zwevende of dalende tweeklanken verkort zijn. En pas in de derde plaats kunnen die korte vocalen ter vereenvoudiging van de klankgroepstructuur uit stijgende korte diphtongen ontstaan zijn. Het lijkt ons dat bij de onderhavige ‘verkortingen’ alle drie deze mogelijkheden zich ook inderdaad voorgedaan hebben. In gevallen die overeenkomen met het Eindhovense kan men met een imitatievocaal te doen hebben. In sommige gebieden, bijv. het noordelijke, is het mogelijk dat er nooit stijgende diphtongen als tussenschakel geweest zijn. En in het kerngebied vooral is inderdaad aan autochtone ontwikkeling uit zo'n tweeklank te denken. | |
[pagina 180]
| |
De stijgende diphtongen toch tonen in de Meierij alle een vaste aansluiting; nauwe verwantschap met de korte vocalen is dus zeer aannemelijk. Daar komt nog bij dat in de MeierijGa naar voetnoot1 en, blijkens een artikel van PauwelsGa naar voetnoot2, ook in het oosten van de Belgische provincie Brabant de stijgende diphtongen, op een enkele, wschl. heel secundaire, uitzondering na, onder dezelfde condities schijnen voor te komen als de vocaalverkorting. En dan is in het algemeen, waar toch de meeste verkortingen en stijgende diphtongen ontstonden vóór consonanten-combinaties, een ‘spontane’ ontwikkeling van stijgende diphtong tot korte monophtong waarschijnlijker dan het omgekeerde. Overigens is dit slechts een opschuiven van de moeilijkheid, want dan moet weer verklaard worden, waarom juist bij de bewuste woorden stijgende diphtongen aangetroffen worden en bij andere schijnbaar fonetisch gelijk geconditionneerde niet. Een aangezien die Meierijse stijgende diphtongen alle scherp gesneden zijn, zijn we dan geneigd, omdat de in dit artikel behandelde verkortingen natuurlijk moeilijk te scheiden zijn van de gewone Brabantse verkortingen die veroorzaakt worden door medeklinkercombinaties, de scherpgesneden Meierijse stijgende diphtongen toch ook weer tot verkortingsproducten te herleidenGa naar voetnoot3. Zo ziet ook Gosses verscheidene Friese stijgende diphtongen als veroorzaakt door verzwakking van de ademstoot op het begin van de lettergreepGa naar voetnoot4. Zouden deze korte, vast aangesloten Meierijse vocalen, al dan niet ontstaan uit vast aangesloten stijgende diphtongen, óók in de groepen waarover wij in dit opstel handelen, dan misschien het gevolg zijn van een bepaald accent, bijv. van een zekere valtoon, zoals die in de Limburgse dialecten voorkomt. Welter toch heeft meer dan eens opvallende vocaalverkortingen uit de valtoon verklaard. Zie bijv. W. Welter, Die Mundarten des Aachener Landes als Mittler zwischen Rhein und Maas 1938, §165 vlg. en Die Niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich 1933, §159 en 159a, 160 en 162. Maar het betreft in feite | |
[pagina 181]
| |
dan meestal gevallen van een andere soort dan de in ons artikel bedoelde, bijv. diphtongen van het type ei, ou, uuj in hiaatpositie (§ 159 en 159a) óf woorden met oude û of ŷ, óf (§ 162) oorspronkelijk korte vocalen die eerst in open lettergreep gerekt zijn, terwijl bovendien bijna alle nog een silbe na die met de bewuste korte vocaal hebben, óf (§ 164) gevallen ‘mit schwerer Endsilbe (a) oder mehrsilbigem Ausgang (b)’. Alleen de gevallen ro˙m˙ raam, drø˙m.ə dromen, wų˙n.ə wonen en dry˙x droog vertonen een structuur die met onze Meierijse gevallen identiek is. Maar ook de verscherping als zodanig is heel anders geconditionneerd. Deze toch treedt op, ongeacht de verdere structuur, in alle woorden met een klinker die op wgerm. eo, â, ô, ê of later in het oudhoogduits gemonophtongeerde ai of au teruggaat, en verder bij andere klinkers en diphtongen wanneer er vroeger een ongeaccentueerde stemhebbend beginnende lettergreep op volgde of nu nog volgtGa naar voetnoot1. Hoewel dus deze laatste conditie, van volgende oorspronkelijk stemhebbende consonant, enigszins (maar ook nog lang niet geheel) lijkt op die welke bij de Meierijse verkortingen een belangrijke rol schijnt te spelen, zijn overigens de condities in het Meierijs zo verschillend (enerzijds uitbreiding tot groepen gevallen die in het Rijnland niet gescherpt worden, anderzijds niet optreden van verkorting in allerlei gevallen waar het Rijnlands verscherptGa naar voetnoot2), dat het eigenlijk niet aangaat, op grond van deze feiten aan te nemen, dat de verkorting een gevolg zou zijn van de verscherping en dat al die Meierijse afwijkingen met het toverwoord analogie te verklaren zouden zijn. Maar een andere verklaring zie ik ook niet. En daarom houd ik voorlopig met een verre mogelijkheid rekening. Misschien heeft de Meierij dus eenmaal een tijd gekend waarin een soort val- en sleeptoon tegenover elkaar stonden. Dat de condities voor de Rijnlandse valtoon enerzijds en de (als uit valtoon voortgekomen veronderstelde) Meierijse verkorting anderzijds thans onderling zo zeer verschillen, moet wel tot ingrijpende historische factoren herleid worden. De oppositie die in kern aanwezig moet zich in twee heel verschillende richtingen ontwikkeld hebben. En de binding van de Meierij met de Rijnstreken zou dan toch losser geweest zijn, dan wel aangenomen is. Maar nogeens: het verband tussen onze verkorting en scherping is nog niet meer dan een hypothese. A. Weijnen |
|