Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Over de d-syncope in Zuidnederlandse dialectenEr zijn van de d-syncope tussen vocalen twee soorten van verklaringen gegeven: a) de hiaatvulling (o.m. Frings, Schrijnen, te Winkel): de d is verdwenen, of tengevolge van slappe articulatie (laatst J.L. Pauwels in Leuv. Bijdr., Bijblad, 39.81), of via een stadium spirantische đ (L. Goemans, Leuv. Bijdr. 23.82) en de hiaat is gevuld door een overgangsklank (glide), welke, naar Goemans, de palatale kleur ook kon krijgen van de e (gesproken ε) in de natoon (ter verklaring van een palatale j na achterklinkers: rooie, hoeien); b) de overgang van d in j (Van Wijk, Fijn van Draat), waarbij een spirantisch tussenstadium đ ondersteld wordt (C.B. van Haeringen, Ts. 46.9 vv.; zie, voor literatuur, ook aldaar, alsmede de verschillende drukken van M. Schönfelds Historische Grammatica). Tegen de hiaatvulling is het bezwaar aangevoerd, dat na a een glide j niet te verklaren is en dat na oe en o als glide veeleer w wordt verwacht (in enkele dorpen in Nederlands-Limburg komt inderdaad voor: loewe = luiden); dat bezwaar (van van Haeringen) trachtte Goemans te ondervangen door het argument (naar het Mechels van Sexagius) dat natonige -e (baden enz.) als ɛ klonk en dus een j-glide kon doen ontstaan (met een beroep op een uitspraak Rafajel, Vlaams en Waals). Tegen de verklaring via đ opperde Pauwels het bezwaar dat van een đ nergens enig spoor is te bekennen, dat een evolutie oudnederl. đ > mnl. d > mnl. đ in een korte tijd (11de-15de eeuw) zeer onwaarschijnlijk is (wat trouwens ook van Haeringen enigszins gehinderd had); men zou, vóór de 15de eeuw, veel oudere voorbeelden van j moeten aantreffen, en veel algemener. Er komt nog dit bij: Kluyver heeft er vroeger (N. Tg. 15.296 v.) op gewezen, dat men letten moet op de consonant die volgt (vaak l, r: weer); Schönfeld en na hem van Haeringen merken op, dat we de j zien wanneer de volgende ə bewaard bleef: we moeten dus naar de condities zoeken voor het verdwijnen resp. bewaard blijven van die ə (Ts. 46. 2 v.). We staan dus voor een vraag van geografische verspreiding en van chronologische opeenvolging: zijn er twee gebieden (één zonder en één met j), of gemengde gebieden (met verschillende frequentie)? Hoe oud zijn de grafieën met syncope en met j? | |
[pagina 157]
| |
Het wil me voorkomen dat het probleem niet op te lossen is aan de hand van het Algemeen Beschaafd, maar dat veeleer moet gezocht worden in de toestanden in de Zuidndl. dialecten. Reeds van Haeringen had aan Antwerpen in de 15de eeuw als haard der j-vormen gedacht. Naar wel is waar nog te weinig omvangrijk materiaal (1927) was hij tot de, immers zeer juiste, constatatie gekomen dat in West-Vlaanderen geen j-vormen voorkomen, zeer weinig in Oost-Vlaanderen, en veel meer naar het Oosten toe. Zeer onlangs heeft A. Weijnen vastgesteld dat het Zuidhollands al vroeg volslagen syncope kent, het oostelijk aansluitende gebied echter overgang van d in j (hiaatdelging)Ga naar voetnoot1. Een volledig overzicht van het materiaal in onze dialect- en taalatlassen mocht dus wel eens gegeven worden. In afwachting beperk ik me echter tot enkele beschouwingen aan de hand van het Zuidoostvlaanders (I. Teirlinck), het Brussels (mijn dialect), het Mechels en het Leuvens (Goemans, Leuv. Bijdr. 2 en 23), het Hasselts (L. Grootaers-J. Grauls) en het Noorderwijks (in de Kempen: J. Helsen, Toponymie v. N., 1944). In het Brussels hebben we: I. totale syncope: 1. van ausl. -de: a) in substantieven: scha, snee; zij, kou (maar: roei, armoei); b) in sommige werkwoordsvormen: hij zei, lei, wou, zou; c) in geflecteerde adj. enkelv. vrouwel. en meerv.: een ro deur, een doo-ə rat, ro handen, doo-ə vliegen (maar een goei vrouw, een goei lamp), kou pap, kou palaten, een ou vrouw, ou mensen (ou klinkt ɑ̄). Gemakshalve worden de woorden in hun Nederlandse vorm gegeven en (daar het slechts gaat om de aanwezigheid, al of niet, van j) van fonetische transcriptie afgezien; doch zij opgemerkt, dat in doo-ə (ook in het hieronder vermelde ne roo-ən hoed bijv.) geen j gehoord wordt: het kanaal tussen tong en verhemelte is veel breder dan bij j (aldus ook Goemans en Grootaers in hun resp. dialect); - 2. syncope van -de vóór -ke (diminutiefsuffix): lieke ‘liedje’, klêke = kledeken, brôke = brodeke; - 3. syncope van d vóór -el, -er, -en (voorbeelden van -em zijn me niet bekend): zaal, Sinter Goele = St. Goedele; blare = bladeren, weer, leer ‘leder’ en ‘ladder’, moor = modder; 't is lang leen = geleden, Beneen-Elsene, we deen = deden, me wɑ̄n = we wouden, ze zɑ̄n = zeiden, zouden; - 4. vóór -ig, -ik: nijg = nijdig ‘zeer’, leech = ledig (ook: laag), preken (vgl. boven sub 2), voorts: weef = weduwe. Daarnaast hebben we: II. j i. pl. v. d vóór -e (< en): 1. in de pluralis van substantieven: hoeie (maar: twee broo-e = broden); - 2. in werkwoorden: laje = laden, snije, gezoje = gezoden | |
[pagina 158]
| |
(maar bē-ə = bieden, klɩ̄-ə = kleden, schɩ̄-ə = scheiden, vgl. boven wat opgemerkt is bij roo-ə); vgl. ɑ̄və = houden; - 3. in geflecteerd adj. enkelv. mannel.: ne kwajen hond, ne goeie stoel, en: ne roo-en hoed, nen doo-e = een dode, nem bree-em boog = een brede boog; vgl. nen aven oet = een oude hoed; ne kave voet = een koude voet; - voorts 4. vóór -er en -en: voeier, poier, moier (= moeder, plat), smējers (subst. = smeders, wel nomen agentis bij ww. smeden, vgl. bakker), dooier; - bene-ə = beneden; - 5. in ausl. -de in: roei = roede, armoei = armoede, bloeike = bloedje, Tenoei = (St. Joost) ten Node (oe is kort). Al dadelijk valt hieruit op te maken, dat j voornamelijk voorkomt na oe en ō, dat hij elders als een slappe j klinkt; voorts, wat de condities van voorkomen betreft, dat j daar staat, waar ausl. -ə (na apocope der -n) uit -en is overgebleven, of dat j vóór -er staat, of in auslaut na wegval van -e (alleen in -oei: roei enz.). M. a.w.: het type lade, dode wordt la, dô (-ə), het type laden, doden (adj. acc. sing. masc.) wordt laje, dô-ə. Parallel hiermede (la, laje) loopt (van koude, kouden, fonetisch) kɑ̄ kɑ̄ve. Voorlopig ziet het er dus zo uit, dat -je, -ve aan (voeger) -en, (thans) -e is gebonden; maar hoe is het gesteld met de -j-, -v- vóór (oude) -e: lade, koude, waar thans die -e in auslaut schijnt verdwenen te zijn? Is hier -de totaal gesyncopeerd, d.i. d samen met de -e? Hebben we dus: -den > -je, -ve, en -de > nihil?
Laten we daarom met andere dialecten vergelijken. a. Het type ww. baje heeft te Mechelen, Hasselt ook het type baje, te Noorderwijk bɔ▴ɑn, te Leuven ba-en bu▴en; het type adj. masc. sing. rô-e heeft te Leuven ook rô-e, te Hasselt rô-je. Als we nu weten dat te Leuven en te Noorderwijk ook in draaien, naaien, enz. (die vanouds inlaut-i hebben?) de i is verdwenen, dan mogen we aannemen dat vormen als bɔ▴ɑn, rô-e op een vroegere vorm met-j- teruggebracht kunnen worden. M.a.w.: -den is geworden -je (n). b. Het type scha is ook Mechels, te Leuven heeft het slot-ə, in het Noorderwijks een slot-a: sΧɔ▴ɑ = schade, vlɔ▴ɑ = vlade, in het Antwerps en Hasselts een slot-j: schɑ̄j, lɑ̄j. Daaruit maak ik op: 1. auslaut -de is geworden -je (schɑ̄de > schɑ̄je) en auslaut-e is geapocopeerd (schɑ̄je > schɑ̄j); 2. die auslaut-j is bewaard in het Hasselts en Antwerps, maar is te Leuven meer open gearticuleerd en tot -ə geworden (schō-ə), met te Noorderwijk nog meer open variante: -aGa naar voetnoot1, en die -ə is te Brussel en Mechelen in de voorafgaande lange klinker opgeslorpt. Vgl. nog Hasselts | |
[pagina 159]
| |
boj = bode, duj = dode, røj, ook Noorderwijks røj = roede, Hasselts koj, Noorderw. ko-a = kwade; te Leuven snēj, boj, uj = hoede (‘bescherming’), met na oe alleen in het Mechels en Brussels bewaarde j: armoei, roei, goei. M.a.w.: - de is geworden (*-je) > -j (> -ə >-). Het Brussels zou het eindstadium van de ontwikkeling vertonen. Over de herkomst van similair Nederl. la, laje(n) enz. durf ik me echter niet uitspreken: het Zuidoostvl. immers heeft plur. laa-ən, adj. masc. doo-ən tegenover adj. fem. doo-ə (met verlies van die ə in de zin), sing. laa = lade. Is laa hier ook dan uit *laa-ə, of is -de in één tempo verdwenen? Met betrekking tot Ndl. la (t.a.v. lajen) is het dus de vraag of Ndl. la aansluit bij een ontwikkeling lade > lɑ̄j > laə, lɑ̄, of bij een ontwikkeling lade > la (syncope van -de ineens), of lade > laae > lɑ̄ (syncope van d alleen). Zoveel echter wordt zeker: Vlaanderen kent (op enkele losse woorden na?) geen j, het Oosten (van Brussel [de Dender?] uit) wel. Hier bereikte -den het eindstadium -je, en -de werd tot -j (die vaak over -ə kon verdwijnen). Uit de ontwikkeling -de > -j kunnen we opmaken, dat de apocope van -ə jonger is dan het optreden van -j in de plaats van d: was immers die apocope ouder, dan had d zelf in de auslaut gestaan en was hij dentaal (d.w.z. -t) gebleven. Daar apocope van -e nu in Brabant in de tweede helft der 14de eeuw voorkomt, ook in Holland, en in Limburg zelfs vroeger nog, kunnen -j-vormen in die gebieden vóór die tijd verwacht worden, bijv. te Leuven ao 1383 den raijmarct = rade(ren) marktGa naar voetnoot1. Met Brussels la: laje loopt parallel kou pap: kouwe voet (fonetisch: kɑ̄/kɑ̄ve): kɑ̄ immers is uit koude, en kave uit kouden. Kɑ̄ve (voet) kan zonder moeite verklaard worden: kɑ̄ve is uit kɑ̄we uit kouwe uit kouwen met, evenals bij -den > -je, na apocope der n, bewaarde -e. Dit -ɑ̄ve vindt men niet alleen nog in houden, schouders, maar ook in subst. beenhouwers, vrouwen, mouwen, adj. masc. flauwe, blauwe. Niet zo eenvoudig is kɑ̄ = koude (subst. en adj. fem.), en, eveneens met ɑ̄, subst. vrouw, schouw, adj. fem. en plur. flauw, blauw (fla soep, bla oog [vr.!]). Laten we er een verklaring van wagen aan het woord vrouw, mnl. vrouwe (waar w niet als overgangsklank is opgetreden). Mnl. vrouwe is nu vrɑ̄. Kouwen zien we achtereenvolgens worden kouwe, kɑ̄we, kɑ̄ve; wordt dan ook vrouwe tot vrɑ̄we, vrɑ̄ve met afval in dit laatste der -e? Neen, vrɑ̄v(e) had *vrɑ̄f opgeleverd, net zoals weduwe > weewe > weef. M.a.w., de w is in het stadium w, niet v, verdwenen, dus in vrɑ̄w of nog in de vroegere vorm vrouw: dus vrouw > vrou > vrɑ̄. Toegepast op | |
[pagina 160]
| |
koude voert deze redenering ons van kɑ̄ terug tot een vorm (subst. adj.) kou. Maar doorredenerend moeten we opstellen: kou (? < kouw < kouwe) < koue < koude: ook hier moet de d-syncope ouder zijn dan de apocope der -e. Nu moge men zich verwonderen over de apocope der flexie-e in adj.Ga naar voetnoot1: ook in Hasselts doj, roj, kwaai enz. komt dat voor. Voor kouden/koude krijgt men dus: kouden > kouen > kouwen > kouwe > kɑ̄w(v)e en koude > koue > kouwe > kou(w) > kɑ̄(w?), wat op één lijn kan gesteld worden met laden > lajen > laje en dode > doje > doj (dō-ə, dō). Daarbij is de wegval van de -n jonger dan die van de -e, en de wegval van de -e jonger dan de ‘syncope’ van de d. We hebben het reeds opgemerkt: behoud van j resp. w (v) is gebonden aan de daaropvolgende -en, bewaard als -e(n); volgt op j geen e meer, dan is die j in sommige dialecten in zijn bestaan bedreigd. D. w.z.: j (pro memorie: een j met slappe articulatie!) vindt steun aan de volgende bewaarde e waarmede hij een syllabe vormt. Die volgende -e is bewaard omdat hij gedekt was: we vinden hem in -en (ww., plur. van subst., adj. masc.), in -em, in -el, in -er. Ik noem hem kortheidshalve: gedekte -e. Blijft j dus behouden vóór gedekte -e, dan passen in dit kader: a) poeier, voeier(en), moeier, dooier, (plat) vajer = vader, smejers; b) Leuv. bōjem; c) benejen. Maar er zijn ook vormen waar vóór gedekte -e van de -d- geen spoor meer over is: a) het type weer, leer, moor, blaren enz.; b) type zaal, St. Goele; c) type (lang) leen, beneen, ze deen ‘deden’, fonetisch ze zɑ̄n = ze zeiden, zouden, ze wɑ̄n = wouden, ook te vinden in de infinitieven Hasselts lēn = lijden, mēn = mijden, Aarschots lɑ̄n, snɑ̄n = snijden, Noorderwijks ræ▴n = rijden. Hebben die vormen een j ingeboet? Of is d vanouds totaal gesyncopeerd, zonder dat er ooit j is ontstaan, en waarom dan die verschillende behandeling? De vormen sub c) moeten oud zijn: getuige de -n die bewaard is omdat hij vóór de tijd der apocope van -n in de auslaut kwam te staan van een tot één syllabe ‘samengetrokken’ woord (leen, deen gaan er uit zien gelijk steen, been). Tweeërlei hypothese is mogelijk: a) j is aanwezig geweest; b) er is nooit j geweest. De eerste hypothese: ik kies Hasselts lēn uit, omdat, alleen in dit rijtje, werkwoorden met bewaarde -n voorkomen tegenover Hass. baje, kneje, bleje ‘bloeden’, enz. Ik onderstel: mnl. *lîjen (< lîden), met vroeg opgaan der ‘j’ in de lange î: lîən, wat leidt | |
[pagina 161]
| |
tot lēən dat nog bestaat! en lēn: de afstand immers tussen î en j is niet groot en j kon door de lange î opgeslorpt worden, welk proces niet zo gemakkelijk was bij een opeenvolging ē + j, i + j, ɑ̄ + j, ō + j enz. Maar de verklaring door opslorping gaat niet, of toch veel moeilijker, op voor Brab. ze deen (= deden), (lang) leen. Hier dan de tweede hypothese: geen j? Dus: ze dēən > ze deen; invloed aannemen van de sing. noopt ons, wegens de vanouds bewaarde -n, een zeer oude vorm ic dē te onderstellen: is toen in ic dē een auslaut-j reeds verdwenen, met zo oude apocope der -e uit ic dede, of bestond reeds ic dē door totale syncope der d, zonder j? Afwezigheid van overgangsklank (glide) moeten we ook aannemen in (fonetisch) ze zɑ̄n, wɑ̄n ‘zouden, wouden’: hier immers hebben we niet -ɑ̄ve (vgl. houden, adj. masc. kouden). Wijst nu wɑ̄n op woun (wegval van de) of op wauən (wegval van d)? Woun kan niet tot wɑ̄n leiden: dat bewijst Brussels koud waarin de ou + tautosyllabische consonant als ou is gebleven; dus: uitgaan van weuən en hier heeft de w zich niet kunnen ontwikkelen omdat... de ə vroeg verdwenen is. Nu zou men tegen een vorm als wouen, zouen het bezwaar kunnen aanvoeren, dat het hier om een veel gebruikt hulpwerkwoord gaat, met geringe accentuatie, dat daardoor lichter aan vervorming blootgesteld was. Daarop kan geantwoord worden dat een analoog verloop als in wouen kan gevonden worden in de flexie van het adjectief. Te Brussel nl. heet de Coudenberg in het dialect Kɑ̄əmberg (de ə is nauwelijks hoorbaar, en de sonantisch klinkende m hoort syllabisch bij berg, niet bij ɑ̄). Dat wijst dus op kou-ən berg. Een similair voorbeeld geeft de uitspraak ɑ̄norde die Is. Teirlinck (§ 252) vermeldt voor Oudenaarde (stad): ɑ̄n staat aldaar eveneens tegenover auwən (= ouden, sing. masc., en ook houden, ww.)Ga naar voetnoot1; vgl. aldaar nog: mə zoon = we zouden. De conclusie in verband met de ontwikkeling tot leen, deen, Kɑ̄:mberg en dgl. is, dunkt me, dat we uit moeten gaan van vormen met gesyncopeerde d waarin noch j, noch w als overgangsklank is te postuleren en waarin ə min of meer vroeg is verdwenen. Hiermede rijst dus de vraag om het behoud resp. het verdwijnen van -ə in de verbinding -en (en dus ook in -er, -el, -em). Houdt die -e verband met een functionele rol van de syllabe -en, -er? | |
[pagina 162]
| |
Functionele waarde van de tweede syllabe, met behoud van -e, kunnen we geredelijk aannemen in: Brab. plur. smejers, acc. masc. rô-e, kɑ̄ve (kouden), in comparatief brêjer, vgl. Zovl. plur. laaən = laden, booən - boden, acc. kaaən eere - kwade heer, compar. breeərə, subst. nomen agentis leeərə = leider (tegenover leerə = ladder). Functionele waarde der tweede syllabe, met verlies van -e, zal wel bestaan hebben in Brab. ze deen enz., Kɑ̄:mberg, Hasselts plur. rɑ̄r = raderen, blɑ̄r, en, zo men wil, in de infinitieven lēn, mēn enz.; vgl. Zovl. inf. braan = braden, kneen, bien, bloen enz., praet. ze leen, streen (bij: lijden, strijden). Geen functionele waarde heeft de tweede syllabe: met verlies van -e in: weer, leer, moor, zaal, beneen, met behoud van -e (en j, w er vóór) in: poeier, dooier, bojem, beneje, schɑ̄ver = schouder. Let op het naast elkaar voorkomen van dooier/moor, beneen/beneje. Leuv. bojem/ Mechels boom. In het Zuidoosten van Nederl.-Limburg heeft J. Schrijnen (De Isoglossen van Ramisch, p. 57 vv.) de grens kunnen tekenen tussen noordwestel. ŏjem = adem, ŏjer = ader, en zuidoostel. ō:m (ōəm), ō:r (ōər). We moeten dus niet steeds de functionele rol der -e inroepen als factor van behoud van die gedekte -e: dan maar in de klinker zelf naar de oorzaak van behoud of verlies van die -e gezocht? Zou die e afwisselend (?) ə of ɛ geklonken hebben? Was bijv. weder geworden wēər en wēɛr? Ten gunste van een uitspraak van het type wēɛr echter is uit de mnl. spellingen geen onomstootbaar bewijs te halenGa naar voetnoot1. Of hangt behoud resp. verlies van de -e af van behoud of syncope van de d? M.a.w., gedekte e zou pas verdwijnen nadat d gesyncopeerd was, wordt dus opgeslorpt door de voorafgaande vocaal: weder > wēər > weer. Op zo een proces wijst ons gereconstrueerd stadium wou-ɔn, kou-ɔn. Dan is de syncope van d zeer oud, en we begrijpen, in het geval van ongedekte e, meteen ook ic dee < ic de-ə (dede). Maar dan behoort ic dee tot een ouder proces (totale syncope), en roei, scha (-ə, schaai) tot een jonger. Dit oudere proces schijnt westelijk te zijn, maar ook, zij het in veel | |
[pagina 163]
| |
beperkter mate, oostelijk; het jongere proces (j voor d) is oostelijk (nog 't best vertegenwoordigd in Limburg). Samenvattend kunnen we dus onderscheiden: I. a) -de wordt tot -ə, -; of b) tot -je, -j, -. II. a) -den enz. wordt tot -n enz.; of b) tot -jen enz. Mnl. excerptenmateriaal is gewenst: zie, in verband daarmede, een opstel van me in Nieuwe Taalgids, 1953.
A. van Loey |
|