Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Enige steekproeven naar aanleiding van de ‘muis’-‘huis’-kaartDat er mij veel aan gelegen is om (voor zover technisch mogelijk) de ‘muis’-‘huis’-kaart tot in alle onderdelen te verzorgen, is gebleken uit de hernieuwde oplaag dezer kaart in mijn Herkomst en Groei van het Afrikaans en uit bovenstaand opstel. Het onverholen scepticisme, dat W. de Vries indertijd ten aanzien van de lijnen dezer kaart aan den dag heeft gelegd (zonder zijn opinie met feiten te staven), heeft naar mijn indruk jaren lang nagewerkt. Het is teleurstellend te ervaren dat (zelfs in wetenschappelijke kringen) van een onbewezen blaam ‘semper aliquid haeret’. In een geval als dit is de getroffene daartegen machteloos omdat hem geen nadere aanduiding van dit ‘aliquid’ onder ogen komt. Maar ik heb reden om aan te nemen, dat Hellinga niet alleen staat met zijn opinie omtrent ‘de ouwe, maar naar ik meen niet zo erg trouwe Muis-kaart’. Neerlandici, die van mening zijn, dat de Nederlandse taalgeografie nog waardevolle perspectieven biedt, zullen zich echter niet neerleggen bij de gedachte dat zij zich bij hun onderwijs moeten bedienen van een instrument met (verborgen) gebreken. Het is immers duidelijk dat dit verlammend moet werken, niet alleen op de docent zelf maar ook op de studenten. Dit werkt weer remmend op het wetenschappelijk onderzoek. Onvruchtbaar scepticisme wordt er door in de hand gewerkt met als gevolg: neiging tot getheoretiseer over ‘methoden’ en steriele discussies zonder concrete basis uit nieuw-verzameld taalmateriaal. En toch is dit de verjongingsbron waarnaar wij allen steeds terug moeten grijpen, wanneer we niet het contact met de taalwerkelijkheid willen verliezen. Bij het doorlezen van moderne linguistische literatuur bekruipt mij wel eens het gevoel dat sommige taalkundigen luchtreizigers zijn, die maar bij tussenpozen even naar het aardoppervlak afdalen. Toch valt er in de aardse regionen van ons taalgebied (in Europa uniek, door zijn eigenaardige ligging tussen de grote West-europese cultuursferen) heus nog wel het een en ander te observeren en... te controleren. Er is gezegd: ‘de aan Kloeke verstrekte gegevens zijn gewoonlijk moeilijk van elders te controleren’. Wat Iet een zodanig criticus om dan zelf (door mondelinge of schriftelijke enquête) in twijfelgevallen de waarheid beter te benaderen? ‘Huus is ook te vinden waar de kaart het niet | |
[pagina 152]
| |
aanwijst’. Waarom worden deze plaatsen niet met name genoemd? ‘De isoglossen van andere û-woorden lopen soms anders dan die van “huis” en “muis” en er zijn kaarten te maken van û-woorden met groter uu-verbreiding dan dat bij “huis” het geval is’. Het eerste heb ik in mijn commentaar niet verzwegen (ik heb enige andere kaarten in manuscript ter beschikking, die echter de strekking van mijn betoog eer bevestigen dan verzwakken); op het tweede kan ik slechts antwoorden: hic Rhodus hic salta. ‘Umgekehrt wird mus hie und da im sogenannten müs-Gebiet anzunehmen sein’. Mocht iemand nog altijd van een dergelijke opinie zijn, dan gelieve hij dat ‘hie und da’ slechts te preciseren en hij zal (na contrôle) het genoegen kunnen smaken de door hem ontdekte nieuwe mus-gebieden op de derde druk van de kaart aangebracht te zien. Na dit bloemlezinkje uit ‘wetenschappelijke’ kaartkritiek van theoretici schakel ik over naar de veldwerkers, die zich na mijn ‘Expansie’ met het onderhavige speciale probleem hebben bezig gehouden:
1. K. ter laan, Nieuw Groninger Woordenboek (eerste druk 1929): ‘'t Huus - nevenvorm voor hoes, Westerkwartier en Veenkoloniën; ook te Kolham’ (klopt precies met mijn kaart).
2. J.J. Hof, Friesche Dialectgeographie (1933). Ofschoon tengevolge van de cartografische techniek een vergelijking der isoglossen van plaats tot plaats ondoenlijk is, ziet ieder dat het muus-gebied (met lange of korte uu) bij Hof 251 in principe dezelfde vorm heeft als bij mij. Slechts vindt men in westelijk Schoterland de opmerking ‘u: en u-relicten’, echter met de opmerking in de tekst ‘ik acht het zeer mogelijk, dat de u: in deze dorpen geen relict is [maar jonge verovering vanuit het noorden in de laatste eeuw]’. Deze toestand van fluctuatie is natuurlijk, zoals H. ook demonstreert, oncarteerbaar. Van de huus-protuberans, die zich bij mij over Stellingwerf en Schoterland uitstrekt, zou men op het kaartje van Hof (177) in het zuiden nog net een smalle Schoterlandse tegenhanger moeten verwachten (Stellingwerf valt buiten Hof's kaart). In plaats daarvan vindt men daar, oostelijk van het Friese muus-gebied, de opmerking ‘hys snel opkomend naast hu:z. Ik vermoed dat Hof hier de dynamiek in het noorden en de reeds statische huus-rust in Schoterland (zo geheel aansluitend bij die van geheel Stellingwerf) ten onrechte over een kam scheert.
3. W.A.F. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak voor westgermaansche û in Zuid-Oost-Nederland (1941). Reeds bij eerste oogopslag ziet men dat de (geheel op eigen enquête berustende) ‘muis’-‘huis’-isoglossen bij Janssen dezelfde zijn als bij mij. | |
[pagina 153]
| |
Afwijking is er ten aanzien van Doetinchem L 37, waar ik moes optekende, terwijl J. (op grond trouwens van schriftelijke enquête, zie atlas blz. 3) muus opgeeft. Misschien komen in dit stadje beide vormen voor (hierbij bedenke men nog dat mijn opname van 1920 dateert en dat een verschuiving oe > uu in een tijdvak van 20 jaar denkbaar is; de leeftijd van de zegslieden kan hier van belang zijn). Verder heeft Babberich L 78a volgens J. nog muus, terwijl ik dit (niet op mijn kaart aangegeven) plaatsje niet heb bezocht. Dat Janssen zijn eisen omtrent het zuiver trekken der isoglossen hoog heeft gesteld, blijkt uit het aparte paragraafje ‘Een onnauwkeurigheid op Dr. Kloeke's muis-kaart’ (blz. 40), waar hij constateert, dat de kom van het (door mij niet bezochte en niet op mijn kaart voorkomende) Limburgse grens-plaatsje Geysteren L 214a ten onrechte blauw is gekleurd. De afstand, waarover het kleine stukje woordgrens naar het zuiden zal moeten worden verlegd, bedraagt 2 à 3mm, de aanwinst voor het muus-gebied is, op de grote kaart, ca. 9 vierkante millimeterGa naar voetnoot1. 4. J. Naarding, Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente (1947) blz. 156, aanvaardt mijn Drentse hoes-huus-grens als correct, blijkens zijn dienovereenkomstige constatering, dat deze grens juist samenvalt met de grens der dingspelen Diever en Beilen (volgens N.: ‘een echte taalgrens, het kern-Drents scheidend van het Overijselse overgangsgebied’). 5. J. Broekhuysen, Studies over het dialect van Zelhem in de Graafschap Zutfen (1950), blz. 109: ‘Toen ik, nadat ik mijn gegevens in kaart gebracht had, mijn hys: hus-lijn met die van Kloeke vergeleek, bleken er, voor zover dit de Graafschap betrof, geen verschillen van enige betekenis te zijn’. 6. A. Sassen, Het Drents van Ruinen (1953). Rekening houdende met het feit van de verschillende cartografische techniek zie ik geen tegenspraak met mijn kaart dan ten aanzien van het kleine hoekje Schutsloot F 69b (niet door mij bezocht). Of S. Ossenzijl F 55 evenals ik tot het muus-gebied rekent, blijkt niet ondubbelzinnig uit de kaartGa naar voetnoot2. | |
[pagina 154]
| |
Uit de vergelijking met wat genoemde onderzoekers mededelen kan men constateren dat er bij de ‘ouwe’ kaart, althans voor het oosten van ons land, geen sprake is van principiële verschillen met de resultaten der latere veldwerkers, maar van kleine oneffenheden, die nu eenmaal eigen zijn aan elk niet-fabriekmatig bereid product. Kaartwerk blijft altijd mensenwerk. Wie lust mocht gevoelen het opstel van W. de Vries Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd thans nog eens te vergelijken met mijn kaart, zal tot de conclusie moeten komen, dat de beide geleerden, die indertijd de publicatie van dit requisitoir als ‘akademische’ verhandeling hebben aanbevolen, aan de heer De Vries nóch aan de wetenschap een dienst hebben bewezen. Dit opstel van de overigens zo verdienstelijke taalvorser wordt geheel beheerst door een aprioristisch wantrouwen tegen mijn cartografisch werk en is dientengevolge tendentieus van het begin tot het eind. Dat het taalgeografisch beeld op de ‘muis’-‘huis’-kaart uiterst merkwaardig is, zal wel geen taalkundig-geïnteresseerde ontkennen; me dunkt als ik deze kaart zónder commentaar in het licht had gezonden, dan zou ze ook zo al de nodige pennen in beweging hebben gebracht. Met vele anderen zal de in de oostelijke dialecten zo sterk geïnteresseerde De Vries zich verwonderd hebben over het curieuze beeld dat de kaart bood: er staan daarop zoveel dingen, die weinig stroken met de toen gangbare voorstellingen. In plaats van zich af te vragen of die voorstellingen wellicht ook zouden moeten worden herzien, zocht De V. echter de oorzaak van het vreemde uiterlijk in goochelarijtjesGa naar voetnoot1 met het kaartbeeld - een aanval op laag niveau, die natuurlijk voor mij (als ‘goochelaar’) uitermate kwetsend was. Wat stond mij anders te doen, dan met de nodige nadruk te verzekeren, dat er van fopperij geen sprake was? Met de goochelaar moest ik uitroepen: ohne Schwindel, ohne doppelten Boden, ohne Rummeldibum. Trouwens in deze kwarteeuw is de tijd, blijkens de gegevens van bovengenoemde veldwerkers, mijn beste steun geweest. | |
[pagina 155]
| |
De lezer gelieve uit het hier gegeven betoog niet op te maken, dat ik mijn kaart thans als ‘af’ beschouw. Wie de practijk van het kaarttekenen kent en wie enige voorstelling heeft van de daaraan voorafgaande exploraties, weet dat een dergelijke gedachte absurd zou zijn. Belangstellende mede-werkers zullen mij stellig nog verdere aanvullingen en rectificaties willen doen gewordenGa naar voetnoot1, maar zelfs bij een andermaal verbeterde druk zou ik er nóg altijd diep van overtuigd zijn, dat elke cartografische fixering eigenlijk neerkomt op een mummificering, die het ware taallleven niet kan ver-beelden. Van de ‘ouwe’ kaart hoeft na het voorafgaande dunkt me niet langer te gelden: ‘Von der Parteien Gunst und Haas verwirrt, schwankt ihr Charakterbild in der Geschichte’, maar het blijft een kaart, d.w.z. een ‘projectie’, die gebonden is aan één vlak en die technisch slechts mogelijk is door gebruikmaking van lijnen of tinten. De interpretator van een taalkaart dient nu eenmaal zodanig geschoold te zijn, dat hij een ‘feeling’ heeft gekregen voor wat carteerbaar is en wat niet. Is dat trouwens niet in wezen dezelfde houding als die de filoloog tegenover al zijn documenten moet aannemen? Wat is een beschreven stuk perkament anders dan de ‘projectie’ van een taal- en geestesuiting op één vlak, een geplette en gemummificeerde rest van iets wat eenmaal heeft geleefd? Aan de filoloog de schone taak om deze schamele rest tot leven te wekken en de geestesuiting in haar volle omvang te reconstrueren. Sommigen gaan daarin wel eens te ver en laten zich door de (hiervoor nu eenmaal onmisbare) fantasie al te veel meeslepen. Anderen halen kennelijk niet uit hun bronnen wat er ‘in’ zit. Maar alleen de evident niet-geïnteresseerde leken maken zich vrolijk over de wijze waarop de geleerden met elkaar over door hen van belang geachte problemen discussiëren. De dialectkaart is (behoort althans te zijn) een document sui generis, waarop de linguist zijn krachten kan (liever: moet) beproeven. Men zal zeggen: de basis van twee woorden, zoals hier, is te smal. Anderzijds zal men zich over gebrek aan lengte niet kunnen beklagen. Ik schat de gezamenlijke lengte der in kaart gebrachte grenzen op ruim duizend km. Zo is dus het sportterrein andermaal geïnspecteerd. Met behulp van veldwerkers zijn de grenzen hier en daar nog weer eens extra gekalkt. Het ‘toernooi der Hollandsche uu-expansie’ en de daarmee samenhangende tournooien kunnen weer voortgang hebben. Leiden. G. Kloeke. |
|