Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Oude Nederlandse plantnamen1. Aardrook, Grisecom.De naam Aardrook [Eertroeck, Eertrooc, Eertroock enz.] is een der meest gebruikelijke benamingen van de Duivenkervel [= Fumaria officinalis]. 't Is de vertaling van de middeleeuws-pharmaceutische term Fumus terrae. Reeds de Griekse medicus Pedanios Dioscorides [eerste eeuw n. Chr.] vermeldt de plant onder de namen Kapnos (= rook) en Kapnogorgion (= hevige rook) en hij zegt er bij, dat het sap van dit gewas het gezicht scherpt en de ogen doet tranenGa naar voetnoot1. C. Plinius, tijdgenoot van Dioscorides, zegt in zijn Hist. naturalis, 25, 99 ongeveer hetzelfde: ‘Claritatem facit inunctis oculis, delacrimationemque, ceu fumus: unde nomen.’ [= Het (sap) verheldert de ogen, als men die er mee bestrijkt; en het doet, evenals rook, de tranen er uit lopen: vandaar de naam]. Ook Paulos van AeginaGa naar voetnoot2 zegt in zijn medisch-pharmaceutische werk, bk. VII, cap. 3, dat het sap van de Kapneion of Kapnos de ogen sterk doet tranen; en J. van Ravelingen vertelt, op 't voetspoor van Dioscorides en Plinius, in zijn aanvullingen op het Cruydt-Boeck van Remb. Dodonaeus (ed. 1644, blz. 78b) er van: ‘Dit cruydt wort Eert-roock in 't Duytsch, in 't Latijn Fumus terrae ende Fumaria, in 't Grieks Capnos gheheeten; om dat het sap daer van op de oogen gestreken zijnde, de tranen daer uyt doet loopen, min noch meer dan oft daer eenigen roock in de ooghen ghekomen ware.’ Matth. Lobelius had in 1581 in zijn Kruidboeck (blz. 922) reeds hetzelfde geschreven. In later tijd heeft men de term Aardrook op andere wijze trachten te verklaren. Er zijn er die in deze naam een aanduiding zien, dat de plant het stof van de grond, waarin ze groeit, in sterke mate vasthoudt en bij schudden als rook doet verstuiven. Anderen brengen deze benaming in verband met 't ‘angeräuchert aussehen’ van de bladeren en de bloempjes van enige soortenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 117]
| |
Hoe dit ook zij, de oude verklaring van Dioscorides en Plinius, die we bij de 16de-eeuwse kruidboekschrijvers terugvinden, geeft, dunkt mij, de richting aan, waarin we enige opheldering der betekenis van het Vlaams-Nederl. grisecom moeten zoeken. We vinden deze term in 't Mnl. bij Jan YpermanGa naar voetnoot1 die zegt: ‘Grisecom suvert den lichame van allen vortten humorenGa naar voetnoot2 ende van vortten bloede’; en in een Mnl. vertaling van het Antidotarium Nicolaï (ed. W.S. van den Berg, blz. 142): ‘Fumus terre dats grisecom’Ga naar voetnoot3. Ook ‘Den groten Herbarius’ (Antw. 1514) geeft: ‘Fumus terre dats grisecom’. R. Dodonaeus en J. van Ravelingen (t.a.p. blz. 78a en 79a) gebruiken eveneens de term Grijsecom; en bij L. Diefenbach, Gloss. etc. S. 251c, vinden we grysecom = fumiterra. Bij Kiliaen lezen we: grijsecom, grijsecond = Fumus terrae, fumaria. De laatstgenoemde Vlaamse vorm bij Kiliaen, grijsecond, treffen we tweemaal aan in de Middeln. geneesk. recepten en tractaten (ed. W.L. de Vreese, blz. 58, nr 192), waar als één der ingredienten van een zalf ook ‘tsop van griseconten’ genoemd wordt; en op blz. 85 (nr 310), waar 't heet: ‘Die beziect (= leprosus) es, doet hem drinken met wine tsop vander griseconten’. Het Mnl. substantief grise(n) heeft hoogstwaarschijnlijk dezelfde betekenis op de enige plaats, waar 't gevonden is, nl. in Der Mannen ende Vrouwen Heymelycheit, vs. 1322, waar aanbevolen wordt tegen een bepaalde ongesteldheid: ‘pulegium ende betoniam... met sape van grisen’Ga naar voetnoot4. In 't Middelnederd. treffen we een enkele maal griseum aanGa naar voetnoot5. Het Wdb. d. N.T. zegt omtrent grisecom, dat afleiding en vorm duister zijn; mij dunkt echter, dat 't eerste lid ons wijst in de richting van 't Mnl. verbum grisen, dat o.a. ook de betekenis had van schreien, tranen stortenGa naar voetnoot6 b.v. bij G. Ogier, De Gulsigheydt, vs. 251: ‘Ick grees Tranen gelijck haer eygen Lolle-potten’Ga naar voetnoot7. Kiliaen zegt s.v. grijsecom: ‘Fumus terrae, fumaria. Herba sicdicta à grijsen, i. lachrymari, plorare quod oculis illita lachrymas eliciat vt fumus’. Ofschoon de etymologien die we soms bij Kiliaen vinden, doorgaans niet wetenschappelijk verantwoord zijn, heeft hij 't in dit geval waarschijnlijk wel bij 't rechte eind. | |
[pagina 118]
| |
In 't eerste lid van grisecom hebben we dan de neerslag van de idee uit oudheid en middeleeuwen, dat 't sap van de Fumaria off., op de ogen gestreken, die doet tranen, alsof er rook in gekomen is. Deze verklaring vindt, dunkt mij, sterke steun in de nu nog in Vlaanderen gebruikte naam van de plant: Grijzende OogenGa naar voetnoot1. In 't tweede lid, -com, -cum, zullen we het formans te zien hebben, dat we vinden in tal van wetenschappelijke Lat. plantnamen als lubisticum, taraxacum, triticum, verbascum, viscum. In de medisch-pharmaceutische kringen, waarin de 15de- en 16de-eeuwse kruidboeken ontstaan zijn, zal men dit -cum eenvoudig achter de stam van grisen gevoegd hebben, om een naam te vormen voor de plant die grisen veroorzaakte, zoals ook het bij Pritzel-JessenGa naar voetnoot2 uit een Middelnederd. herbarium aangehaalde griseum van deze verbale stam gevormd is door middel van 't veelvuldig in plantnamen voorkomende suffix -um. [Vgl. ook het in 't bovengenoemde Antidotarium Nicolaï t.a.p. blz. 142 voorkomende grisetum]. Tal van Lat. plantnamen zijn uit de middeleeuwse en 16de-eeuwse populaire geneeskundige geschriften en kruidboeken in de volkstalen doorgedrongen. Doordat ze niet begrepen werden, zijn ze daarin meestal sterk vervormd b.v. Peerkum (Zd-Holl.) uit Hypericum (perforatum) (St. Janskruid); Sensejoen, Sensejuun (Z. VI.) uit Senecio (vulgaris) (= Kruiskruid); Dulle Kamare (Vlaand.) uit (Solanum) Dulcamara (= Elfrank, Bitterzoet); 't 17de-eeuwse Bakelaer uit Bacca lauri (= Laurierbes); Komijn uit Cuminum, Cyminum, enz. Zo werd ook onder 't volk 't laatste lid -cum, -com van Grisecom niet begrepen en werd deze naam in de obscoene sfeer volksetymologisch vervormd tot grisecont (zie boven). Dat dit laatste lid cont hier werkelijk de obscoene zin heeft van veretrum, cunnus, blijkt wel uit het Mnd. schone vrowe (= meretrix), het Nedersaks. Ful Gret (Altm.) en 't Oe (Ags) cunthoare en cunthaereGa naar voetnoot3, die alle als benaming van de Fumaria off. in gebruik zijn geweestGa naar voetnoot4. | |
[pagina 119]
| |
Dat men in later tijd in 't eerste lid van Grisecom 't adjectief grise (grijs) gezien heeft, blijkt uit de Vlaamse namen GrijshaarGa naar voetnoot1 en Grijzekol, welke laatste benaming natuurlijk een volksetymologische vervorming is van GrijzekomGa naar voetnoot2. | |
2. Vriesewonde.Deze merkwaardige Vlaamse plantnaam vinden we een enkele maal in het Mnl.: 1o bij Jac. van Maerlant, Der Naturen Bloeme, X, 441: ‘PropinumGa naar voetnoot3 heet mede crassula,
Dies vintmen vele verre ende na.
Sulc heet radeleGa naar voetnoot4, sulc wriesewondeGa naar voetnoot5
Nuttelec ist talre stonde
TebroekenenGa naar voetnoot6 benen na der scrifturen.’
2o bij W.L. de Vreese, Mnl. geneesk. recepten en tractaten, blz. 30 (nr 61): ‘Jeghen kinder die ghescuert (= gescheurd, herniosus) zijn, te heelne sonder snijden, men neme vriesewonde ende grafenedeGa naar voetnoot7 ende sietse in borne met groten walleGa naar voetnoot8.’ 3o Bij E.C. van Leersum, De ‘Cyrurgie’ van Mr. Jan Yperman, in een recept voor een ‘gescorde’ (= gescheurde, herniosus), blz. 150: ‘Men neme oocmondeGa naar voetnoot9. confilie. vriesewonde. fenicle. selfhele. van elken 1 hantvol te gadere gedaen ende wijn daerop gegoten.’ 4o In een Mnl. vertaling (in hs) van een dergelijk recept van LanfrancGa naar voetnoot10. Uit de naam crassula die Maerlant in bovenstaand citaat opgeeft als synoniem van wriesewonde, kunnen we reeds vermoeden, dat hij een plant bedoelt die behoort tot de familie der Crassulaceën. | |
[pagina 120]
| |
Vergelijken we hiermee hetgeen b.v. R. Dodonaeus in zijn Cruydt-Boeck (ed. 1644) schrijft over de ‘Tweede Telephium’ (blz. 187): ‘De tweede soorte is oock een geslacht van Telephium: de Apotekers noemense Crassula ende Crassula Fabaria, ende oock Crassula maior, om die te onderscheyden van de andere Crassula: sy noemense oock Fabaria. De Hoogh-Duytsche noemense Wundkraut, Knabenkraut; de Neder-Duytschen Smeerwortel ende Hemelsleutel; de Enghelsche Orpyne’; en houden we hierbij tevens in 't oog, dat de Nederlandse dialektnamen, Breukkruid, Hemelsleutel, Hemelslotel, Smeerkruid, Smeerwortel, Wondkruid en de Vlaamse, Geneeskruid, Genezeblad, Genezekeskruid, WondekruidGa naar voetnoot1 thans nog alle in gebruik zijn voor de Sedum telephium (= S. purpereum), dan blijkt duidelijk, dat met de oude term Vriesewonde ongetwijfeld deze Sedum telephium (ssp. Fabaria) bedoeld is. Uit het bovenstaande is tevens duidelijk geworden: 1o dat, in overeenstemming met de gegeven citaten uit W.L. de Vreese en E.C. van Leersum, de Nederl.-Vlaamse namen Breukkruid, Knechtkenskruid en de Duitse termen Bruchwurtz, Bruchwurtzel, Knabenkraut, BubenkrautGa naar voetnoot2, er op wijzen, dat de plant gebruikt is tot het genezen van herniae, speciaal van hernia scrotalis bij kinderen, en 2o dat men de Vriesewonde steeds beschouwd heeft als een uitstekend wondhelend gewas, zoals het tweede lid (wonde) reeds deed vermoedenGa naar voetnoot3. Maar wat is de zin van 't eerste lid, vriese? De 16de-eeuwse medici-herbaristen hielden de bladeren van de plant, evenals die van de verwante Sempervivum tectorum (Huislook), wel terecht, bij uitwendig gebruik, op wonden en ontstekingen voor zeer verkoelend en reinigend. Jac. Theod. Tabernaemontanus schrijft daarover in zijn Neu vollk. Kräuterbuch, ed. 1687, S. 1228-1229, o.a.: ‘Matthiolus schreibet, die Blätter des Wundkrauts seyen kalter und feuchter Natur: Dodonaeus meldet das Wundkraut sey kalter und truckner Complexion: Und wie Galenus vermeldet, hat es eine Art zu trücknen und zu säubern’; en: ‘Es ist auch dis Kraut ein edel | |
[pagina 121]
| |
Wundkraut zu allen Wunden, dann es heilet und hefftet zusammen, die Blätter zerknitschet und übergelegt’, en voorts: ‘Solcher masz wird es auch in anfahender Geschwulst und hefftiger Entzündung gebraucht. Es wird auch gar nützlich gebraucht wider die grosse Schmertzen so von Hitz kommen: Dann es leget die Hitz, und lindert die Schmertzen.’ Ook verschillende andere kruidboeken spreken van de verkoelende werking van de bladeren der plant bij wonden en ontstekingen. Daarom ligt de conclusie voor de hand, dat we in 't eerste lid van Vriesewonde te doen hebben met de stam van 't verbum vriesen, dat in 't Mnl. ook de betekenis had van koud worden, afkoelen, verkoelenGa naar voetnoot1. De juistheid van deze conclusie blijkt ten overvloede nog uit de Duitse namenGa naar voetnoot2 Eiskraut (Oberhessen), Iesblom (Schlesw.) en Islauw (= Eislaub - Münsterl., Westf.) voor onze Sedum telephiumGa naar voetnoot3. In Vriesewonde hebben we dan een samenstelling als: Heelbeen (Holosteum umbellatum), Heilbeen (Zd. Limb. naam van Symphytum off.), Heelal (Zd. Holl., Goeree, voor Anagallis arvensis) en voorts: vraagal, bemoeial, dwingeland, brekespel enz. Deze samenstellingen noemen de persoon of gepersonifieerde zaak, die 't subject is van de werking door 't eerste lid genoemd, terwijl 't tweede lid 't object van deze werking noemt. Zo betekent Vriesewonde dan: plant die wonden verkoeltGa naar voetnoot4.
Groningen Chr. Stapelkamp |
|