Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Vaktaal en dialectAan de verhouding tussen de sociale groeptalen, meer in het bijzonder de vaktalen, en de dialecten is nog weinig aandacht besteed. Zo heeft Roukens enkele artikelen over de Zuidlimburgse mijntaal geschreven (Bijdragen tot de studie der Limburgsche mijntaal, Veldeke jrg. 14, 29 vlg., jrg. 15, 26 vlg.), die hij bedoelde als ‘artikelen... over de taal (van)... sociale volksgroepen’, maar het door ons bedoelde probleem onaangeroerd gelaten. Hij somt wat woorden uit de mijnwerkerstaal op en geeft daaraan inzoverre historisch perspectief dat hij de vreemde invloeden onderscheidt die op de mijn-terminologie hebben ingewerkt. Maar voor de vraag in hoeverre deze terminologie de andere sectoren van de volkstaal doordrongen heeft, heeft hij blijkbaar geen aandacht. Het is bij Roukens nog hetzelfde niveau als in Jac. van Ginneken's Handboek der Nederlandsche taal, deel II, De sociologische structuur II uit 1914. Breder van probleemstelling is het artikel van H. Bovenkerk, De taal der Amsterdamse Veemarbeiders NTlg. 32, 337 vlg. Deze toch stelt een hele methodiek voor vaktaalonderzoek op, en daarbij treffen wij ook een onderzoek naar de verhouding van de betrokken vaktaal tot de algemene taal, en tot de andere vaktalen. Merkwaardig is dat hij daarbij het dialect ten onrechte niet in het algemeen ter sprake brengt, al vinden wij p. 347 en 353 een en ander over pennetje, dat de indruk maakt uit de veemarbeiderstaal verderop in de Amsterdamse volkstaal te zijn overgegaan. Maar vooral heeft G.S. Overdiep in De Volkstaal van Katwijk aan Zee (1940) p. 7 het probleem duidelijk aangewezen. De sociologische taalbeschouwing moet de verschijnselen van de sociale groeptalen terug vinden in de structuur van het dialect. Want als de bevolking van een plaats sociologisch sterk gericht is op een bepaald bedrijf, zal die groeptaal de hele taalstructuur van het dorp beïnvloeden, dus zowel de woordenschat als de klankvorm en de syntaxis. Het gemakkelijkst schijnt die invloed wel af te lezen te zijn in de woordenschat. Een merkwaardig voorbeeld levert H.L. Bezoen, Taal en volk van Twente (1948) 203-204. In het gebied van Goor, Diepenheim en Markelo heet een klokhuis van een appel of peer kreuze, en dat is ook zo in het Zuiden van Salland en de Achterhoek. Winterswijk, Dings- | |
[pagina 87]
| |
perlo, Aalten, Ulft, Gendringen en Denekamp hebben varianten: kraoze of krooze. Daartegenover heeft het noorden van Salland en wat verderop aan de IJsel ligt klokhuus. De verklaring ziet Bezoen als volgt. De namen kreuze, kraoze en krooze betekenen eigenlijk ‘afval’. Ook de tabaksrest in de leeggerookte pijp heet kreuze en vroeger ook de ingewanden van een geslacht dierGa naar voetnoot1. Dat nu Wijhe, Olst, Vollenhove en Kampen geen kreuze, doch klokhuus zeggen, komt door de vaktaal der juist daar veelvuldig wonende appeltelers. Voor die betekent een klokhuis nog wel wat meer dan ‘afval’; een benaming als kreuze maakte in hun vaktaal dus weinig kans. Een ander voorbeeld! In W.N.-Brabant en met name in Roosendaal heeft de arbeidende bevolking sinds jaren in de zomer een fraaie bijverdienste in het aan huis of bij kleine samenkomsten pellen van zilveruitjes. Juine noemt men dat. Het gebeuren heeft voor het volk heel wat te betekenen. Invloed van de ‘vaktaal’ dezer juiners blijkt hieruit dat men in de mindere standen, althans rond Kalsdonk, een kaal hoofd als een kaole juin betitelt. Ook de industrie-vaktalen vertonen soortgelijke verschijnselen. Als ik Roukens' woordenlijsten goed begrijp, is het woord sjieg, dat identiek is met hgd. schicht, en de werktijd der mijnwerkers binnen één eetmaal aangeeft (daagsjieg ‘dagdienst’, naatsjieg ‘nachtdienst’) maar ook het einde van de werktijd betekent, in Kerkrade uit de vakterminologie in de algemene volkstaal doorgedrongen: vier hant sjiech ‘ons werk is afgelopen’, sjiech maache ‘het werk beëindigen’. Voorts noemt men in Kerkrade een hele dikke boterham wel koeltaat; hier is te denken aan koel, dat identiek is met kuil en ‘mijn’ betekent. Voorbeelden van invloed van de weverstaal op de woordenschat van een dialect noemde ik al in Akademie-dagen I (1947), 93. Te Tilburg zegt men: ne driedraotse zetten voor een sterk bakje koffie zetten. H.L. Bezoen, Taal en Volk van Twente (1948) spreekt p. 162 van 'n dreedräödken in dezelfde betekenis! Merkwaardig dat ik het juist in die textielcentra moest vinden. Natuurlijk moeten er veel voorbeelden uit de boerentaal zijn. Bezoen geeft op p. 191 de wijsheid: as de eene koo bist stekt de aanderen 'n stet op, welk spreekwoord ook te Zeeland bekend is (O.V. I 197), en als omschrijving voor een miskraam p. 190 de kaor is eer opslagen. In Oud- | |
[pagina 88]
| |
Gastel betekent aongespanne zijn met iemant ‘met iemand zaken doen’ en ‘met iemand verloofd zijn’. Heel sterk blijkt de invloed waar zelfs het teerste niet wordt ontzien. Als er ergens een kind geboren is zeggen de Roosendaalse en Astense boerenvrouwen dat ze daar ne kleinen opgezet hebben, alsof het een big gold. In De Ghulden Roos Jrb. nr 12, 106, wees ik op garélen voor bretels, dat in Schijf en Roosendaal in gebruik is. Wat de invloed van de zeemanstaal betreft, begin ik met te wijzen op het onlangs door K. Heeroma in Ts. 70 (1952) 49-50 besproken knoei, een Noordhollandse benaming voor een zeer klein schuitje voor één persoon. De etymologie blijkt kano te zijn. En het woord moet in het dialect zijn binnengedrongen langs de Hollandse zeelui, die de betrokken primitieve vaartuigjes op hun verre tochten hadden leren kennen. Vooral Overdiep heeft hiervoor oog gehad. En hij heeft zich, in overeenstemming met zijn boven besproken beginselen, niet beperkt tot de woordenschat, maar in terecht gekomen in de syntaxis en de klankleer. Op p. 180 van bovenvermeld boek bespreekt hij het hulpwerkwoord helpen. In zinnetjes als hè-je nooit eris chien vleet hellepe verspeule of: ik hep et hellepe beleve is de etymologie van helpen geheel verbleekt. Maar het heeft hier, zoals Overdiep zegt, een functie die men sociatief genus zou kunnen noemen. Duidelijk hebben we hier dus invloed van de visserstaal: als lid der bemanning werkte men mee aan de handeling. Elders verklaart Overdiep ook klankeigenaardigheden met behulp van de vaktaal (p. 79-86). Er van uitgaande dat de Katwijkers vissers zijn, meent hij te mogen spreken van een zeer beperkte besloten taalkring van het leven en bedrijf aan boord en verklaart hierdoor verschillende klankcuriosa, in de vaktaal, maar ook daarbuiten. Zo zijn er enkele woorden met een zeer merkwaardige ao, bijv. in bakje-n-is bâo... l (dit is hetzelfde woord als bâal van haring of makreel, maar de vocaal is niet zo gerekt en dof), kraole ‘heen en weer slenteren’, plaon ‘expres’. Ook de eigenlijke visserstermen vertonen zo iets. Overdiep noemt: te wâa gaen ‘vuil uit de netten slaan’, pòòn ‘knorhaan’ en kuul ‘punt van het trawlnet’. Soms vindt de in de vaktaal wortelende betekenisdifferenciëring ook uitdrukking in klankonderscheid. Naast mand ‘gewone mand’ heeft men mâon ‘vismand’, naast band ‘gewone band’ een ww. bâonn in bepaalde technische betekenis, en verder lâonn voor ‘gedwongen landen bij stormweer’. Hier is dus ‘in de bijzondere groeptaal van de visschers een naam van een zeer speciaal ding op de meest extreme wijze... “verklankt”, of... in deze... woorden in hun speciale gebruikswijze een heel oude klankregel... bewaard’. | |
[pagina 89]
| |
Tenslotte is daar nog het onlangs verschenen artikel van J. Naarding, Het ‘Hollands’ als bouwer aan onze dialecten, N. Tlg. 1952, 20 vlg., die met de stukken heeft aangetoond, hoe langs de taal van militairen en studenten - strikt genomen zijn dit geen vaktalen, maar beroepstalen; doch daarvoor geldt een soortgelijke problematiek - o.a. vloeken en basterdvloeken in onze noordoostelijke dialecten binnendringen, in dit geval in een Hollands-aandoende klankvorm. Het doel bij mijn vermelding van al deze grotendeels nog ‘losse’ feitjes was, meer aandacht voor het probleem van de verhouding van vaktaal en dialect te vragen. Systematisch of monografisch is die aandacht nog nimmer gericht geweest. Maar een dergelijke belangstelling lijkt mij geheel in de lijn te liggen van het niet taalgeografische dialectonderzoek dat met langdurig contact ter plaatse te werk gaat.
A. Weijnen |
|