Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Woorden voor ‘zoenen’In Winkler's Dialecticon komen verschillende vertalingen van het woord ‘zoende’ voor, die, in de vorm van de infinitief, op de hierbij afgedrukte kaart aangegeven zijn. De tekens voor de verschillende woorden staan op de plaats waarvoor de opgave in het Dialecticon geldt. De woorden voor de Noord-West-Veluwe zijn aan Van Schothorst ontleend, dat voor Kampen aan Gunnink, terwijl het Westvlaamse poezen op De Bo berust. De kaart geeft slechts een overzicht: voor een enigszins nauwkeurige afbakening van gebieden zijn de lacunes te groot. Men kan de woorden voor ‘zoenen’ in enkele groepen verdelen. Er is, om te beginnen, een groep woorden die afgeleid zijn van het orgaan waarmee men zoent, of de vorm daarvan als men zoent. Dit is het geval met het woord tuten (in Friesland ook tuutsje): Oudfries tute betekent mond (Holthausen, Altfr. Wb.); vergelijk Nederlands toet (en tuit). Het Oostfriese 'n düüt geven (Esens) en het werkwoord duutjen (Leer), zullen varianten van dit woord zijn, evenals Gronings doetje, doetjen, doeten, dat volgens Molema, behalve aan de Friese grens, overal in Groningen gebruikt wordt. (Dat ik zelf uit mijn jeugdjaren in Grootegast alleen tuut, tuten ken, klopt met de grenzen die Molema geeft.) Ook het woord taatje op Sylt behoort bij deze groep woorden, evenals een tuitje geven, dat het Dialecticon voor Geeraardsbergen geeft. Bovendien behoren tot deze groep het Hamburgse snüüteren, letterlijk ‘snuiteren’, afgeleid van snüüt ‘snuit’, het Aalsterse monțen (Colinet, blz. 42 en 123) en Alemannisch müntschi ‘zoen’ (zie Kluge-Götze, Etym. Deutsch. Wb., 1951, i.v. ‘kusz’). Het Westvlaamse poezen, dat op Urk poesen en te Danzig en Koningsbergen possen luidt (luidde?), zal wel van de wortel *pū̆s- ‘zwellen’ komen en dus oorspronkelijk het opzwellen, d.w.z. uitstulpen, van de lippen voor een kus betekend hebben en later het kussen zelf, zodat in dit geval de vòrm van het orgaan de naam veroorzaakte. Vervolgens is er een groep woorden waarmee het zoenen als het voortbrengen van een bepaalde klank genoemd wordt. Tot deze woorden behoort smokken, substantief smok, dat volgens Ter Laan in Groningen als iets onfatsoenlijker dan doetje beschouwd wordt en dat te vergelijken is met Engels smack ‘luidruchtige zoen’. Ook Zaans en Drechterlands flòppe (Boekenoogen; Karsten) behoort er toe, evenals het substantief | |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
piepers, dat het Dialecticon voor Veurne-Ambacht opgeeft, en Twents piepen, dat Bezoen ‘ouderwets’ noemtGa naar voetnoot1. Misschien behoort ook het Friese patsje bij deze groep. Daarnaast zegt men echter in Friesland ook patkje; voor zoen komt daar ook patke, pea, smok en smokkeltje voor. De laatste twee woorden zijn duidelijk; met de andere weet ik niets te beginnen. Verder zijn er enkele woorden waarmee het zoenen naar de bewèging die men daartoe maakt genoemd is. Daartoe behoort vooreerst poenen, puunen, peunen in het Zuiden, dat hetzelfde woord is als punen, pünen in het Rhein. Wb. en dat daar, behalve ‘zoenen’, ook ‘noten schieten’ betekent. Het wordt er met Fries pûnen ‘steken’, mhd. punieren, pungieren ‘auf den Gegner stoszend anrennen’ verbonden. De betekenis ‘zoenen’ zou uit die van ‘de lippen naar voren steken, aanstoten’ verklaard kunnen worden. Boekenoogen vermeldt het substantief poentje voor Zaanland, Hoeufft voor Breda. Verder behoort tot deze groep het Nederrijnse bütsen (Aken: pütschen), dat ‘stoten’ en ‘zoenen’ betekent en met Nederlands botsen verwant is. Ook butzen komt voor, met het substantief butz, verkleinwoord bytsχe (zie Kluge-Götze, die dit en andere woorden van een Indoeuropese klanknabootsende wortel bu afleiden). Misschien behoort ook kussen bij deze groep. Men neemt wel aan, dat dit woord van klanknabootsende aard zou zijn en met Grieks ϰυνέω en Sanskrit cumbati ‘kust’ verwant. Wegens het klanknabootsende karakter van het woord zou de Indo-europese k in het Germaans niet verschoven zijn (zie Kluge-Götze i.v. en Walde-Pokorny, blz. 465). Terecht merkt F. Muller, Gr. Wb. i.v. ϰυνέω, echter op, dat de klanken niet voldoende onomatopoetisch schijnen, om het behoud van k in het Germaans aan te nemen. De Germaanse vorm *kussus, waarop Nederlands kus en zijn Germaanse verwanten terug gaan, kan men op klankwettige wijze het best uit I.E. *guttus of *gudtus afleiden. Uitgaande van I.E. *geud-/*goud-/*gud- kan men op een Nederlands *kieten, *koot, *koten, *gekoten (Gotisch *kiutan, *kaut, *kutum, *kutans) komen, dat niet overgeleverd is, maar de betekenis aanraken, stoten tegen, aanstoten, steken gehad kan hebben, als Nederlands kietelen er een frequentatief van is. Kussen, dat ook als kossen, kusen (met de uu van Nl. minuut) en, met ontronding, als kessen, kiesen (met de ie van Nl. biet) voorkomt, is het woord dat het Zuiden en het midden van het Nederlandse en verder het | |
[pagina 62]
| |
Duitse taalgebied inneemt. Het W.N.T. geeft op, dat het substantief kus ten Zuiden van het Haringvliet en de Moerdijk, in het Oostelijke stuk van Zuid-Holland, in Utrecht, Gelderland en Overijsel voorkomt. Voor het overige Nederland behoort het tot de literaire, verheven taal. Daar is zoen en zoenen het gewone of beschaafde woord. Dit woord is afkomstig uit de ceremoniële sfeer: het betekende oorspronkelijk ‘een verzoening tot stand brengen’ en later ‘het bezegelen daarvan door middel van een aanraking met de mond’, d.w.z. ‘zoenen’. Tenslotte zij nog gewezen op het praeteritum kückde, dat het Dialecticon voor Nesse in Oost-Friesland opgeeft en dat men direct naast het Gotische kukida van kukjan zetten kan, en op het Duinkerkse ombrasseren (tegenwoordig luidt het əmbeːsΧe▴rən), dat aan het Franse embrasser ontleend is.
Rotterdam, April 1952 B. van den Berg |
|