Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Elisabeth Friscus heeft geen dialect willen schrijvenIn mijn artikeltje van Taal en Tongval III 81 vlg. heb ik met betrekking tot de aard van de taal van de daar gepubliceerde brieven van Elisabeth Friscus slechts aarzelend durven concluderen, ‘dat de schrijfster geen dialect als zodanig heeft willen schrijven’. Thans ben ik in deze mening versterkt, zodat ik nu niet langer twijfel, en wel op twee gronden. In de eerste plaats is mij een licht opgegaan in De Tijd van 12 Aug. 1952, die een Tijdspiegel aan mijn uiteenzetting wijdde. De auteur, die in Bergen-op-Zoom ‘geen onbekende’ is, heeft daar een inderdaad afdoende verklaring van de eigenaardige vormen aoorre, aoogse en aeer gegeven. Wij laten Tijdspiegelaar zelf aan het woord: ‘Twee dingen kon Elisabeth Friscus beslist niet. Ze kon niet spellen en ze kon de h niet uitspreken. Ze wist, dat “heer” met een h moet worden geschreven en deed dit op de meeste plaatsen, waar het in haar brieven te pas kwam, goed. Ook “Den Haag” en “van harte” schrijft ze met een h. Het klopt inderdaad als een bus. De Westbrabander noemt de letter h niet ha maar a. Zo kan het dus gebeurd zijn dat de schrijfster bij de betrokken woorden vroeg: ‘Hoe moet ik dat spellen?’. Dan kan het antwoord ‘Met een a’ geweest zijn. En doodonschuldig heeft zij daarop geen h, maar een a gespeld. Natuurlijk moet dan ook in het tweemaal voorkomende veraoepe, aoeveer en veraaepe de a een h voorstellen. En ik vraag me af of de a in goetaijt en geesontaijt dan ook niet als h bedoeld | |
[pagina 45]
| |
is, verondersteld dat de schrijfster, wat wel vaker in westelijk Brabant voorkwamGa naar voetnoot1, ei en ij verwart. Ook aeft, dat tweemaal voorkomt en ‘heeft’ betekent, moet een dergelijke a bevatten. Nu kan ik ook het raadsel van ajs ‘is’ en ajet ‘iets’ oplossen. De j is de gewone spelling voor de i en de a beantwoordt aan een hypercorrecte h. Alles bijeengenomen mogen wij dus die hele a-schrijverij wel zien als een gevolg van de zucht om te schrijven zoals het behoort, en niet als een poging om het dialect uit te beelden. Maar er komt nog iets anders bij. In zeven verschillende woorden, nl. dee, tee, geesontaijt, aoveer, beegraave, geekoome, geesonde, vindt men in deze brieven ee waar de Bergenaar van thans een sjwa zou uitspreken. Nu heeft CaronGa naar voetnoot2 echter in zijn inaugurele rede betoogd dat de reductievocaal in ieder geval in het beschaafd van de 17e eeuw niet bestaan heeft, ook nog niet bij Ten Kate in de 18e eeuw, en dat in de tijd van Bilderdijk in overeenkomstige posities het geaffecteerd spreken blijkbaar nog ee had. Het valt ons verder op, dat twee van de zeven woorden, nl. de eenlettergrepige dee en tee, bij Ten Kate met name vermeld worden voor dezelfde uitspraak. De overige ee's staan in een voorzetsel of vòòr r. Het zijn m.a.w. drie kategorieën van woorden waarin Elisabeth Friscus ee spelt waar wij e zouden verwachten. Dat zal wel zijn betekenis hebben. En ik meen, dat wij dus nu mogen aannemen, dat hier een geaffecteerde, of deftige, uitspraak is nagevolgd, misschien wel die van de heer la SuineGa naar voetnoot3. De brieven maken dus niet de indruk dat onze vishandelaarster Bergs dialect heeft willen schrijvenGa naar voetnoot4.
A. Weijnen |
|