Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Nedersaksische plantnamen1. Kwekvemeijer.In het, in Twents dialekt geschreven, werkje van K. Jassies, De Leestink-leu, blz. 43, lezen we: ‘En tusken de maotenGa naar voetnoot1 en langs 'n kaamp door haj ook wallen liggen, woor 't al duur mekaa hen wassen: eekenhaolt en baerken en kwekvemeijers en voelboomen-haoltGa naar voetnoot2 en gaot zoo nog mer 'n töchken vedam’Ga naar voetnoot3; en op blz. 109 vinden we: ‘As di 'j no nich stil häöls dan leuwk dak di 'j ees met n'n kwekvemeier op de näö mot kommen.’ In 't eerste citaat wordt met 't substantief ‘kwekvemeijer’ een boomsoort (Sorbus aucuparia, Lijsterbes) bedoeld, in het tweede betekent het een tak of stok van deze boom. Dit ‘kwekvemeijer’ is op dezelfde wijze gevormd als het uit 't oudere Nederlands bekende ‘berkemeier’Ga naar voetnoot4. Dit laatste substantief is door 't suffix -er afgeleid van berkemei, dat Kiliaen o.a. vertaalt door ‘ramus betulaceus’ d.i. berketak of stok van berkenhout. ‘Berkemei’ is samengesteld uit de substantieven berk en mei (= boomtak). Dit laatste woordGa naar voetnoot5 vinden we o.a. in de Statenvertaling van de bijbel, in Marcus 11, waar de schrijver spreekt over Jezus' intocht in Jeruzalem en dan in vs. 8 zegt: ‘Ende vele spreydden hare kleederen op den wegh, ende andere hieuwen meijen van de boomen, ende spreydense op den wegh.’ Dit substantief mei in de zin van tak vinden we ook in 't substantief ‘kwekvemeij’, waarvan kwekvemeijer een afleiding is. Het eerste lid kwek vinden we in het, in Twente, Salland en De Graafschap voorkomende, Kwekweboom (Sorbus aucuparia, Lijsterbes), in het Achterhoekse | |
[pagina 41]
| |
Kwekkebèzen, in de vormen Kwekkieboom en Kweekweeboom in de Graafschap en in 't Groningse Kweeksen en Kweeksekraaln̥. De geässibileerde vormen kwets, kweets vinden we in 't Noord-Drenthse Kwets, in 't Gron. Kweetsen, Kweetsekralen, Kweetsetoeksken, Kweetsenhòlt en 't Friese Kwetsenhout. De vorm kwits komt voor in 't Fries-Gron. Kwitsen, 't Gron. Kwitseboom, Kwitsebaaien, Kwitsekralen en 't Friese Kwitsebeam. In 't Fries treffen we daarnaast ook kwik aan in Kwikkebei en KwikkebeienbeamGa naar voetnoot1. Dergelijke namen voor de Sorbus aucuparia (Lijsterbes) komen ook voor in Nedersaks. streken buiten onze grenzen b.v. Kwickenfetten (Westf.), Kwiekésche (Westf.); Queckebōm (Oldenb.)., Quetschenboom en Quetsen (Brem.); Quitsche (Gött., Pomm.); Quitsberbom (Ditmarschen); Quitz(e) (Altmark); Quitzer, Quitscher (Fallersleb.; Gött.) enz. Het adjectief kwek, kwik (Nederl. kwiek), dat levend, levendig betekende (vgl. verkwikken), is identiek met Hd. queck, Os. quik, Ofri. quik, Oe (Ags) cwic en Eng. quick. Dat men de Lijsterbes met de naam kwekkeboom gesierd heeft, zal dus hieruit te verklaren zijn, dat deze boom, vooral in nazomer en herfst, met zijn helrode bessen (‘beien’) een levendig, fleurig aanzien heeft, grote levenskracht bezit en snel groeit. De w (v) in het tweede lid van 't Achterhoekse kwekweboom en 't Twentse Kwekvemeijer kan verklaard worden uit contaminatie met de w (v) uit 't eerste lid; maar 't is ook zeer goed mogelijk, dat we in dit kwekwe met een heel oude vorm te doen hebben m.a.w. met een vorm die teruggaat op de oud-germ. stam *kwiku, *kwikwa, waarvan we een rest nog vinden in de Oe (Ags.) vorm cwicu die naast cwic voorkomtGa naar voetnoot2. Kwekvemeij betekende dus: tak van de kwekwe(boom), zoals berkemeij de zin had van: tak van een berk. Van dit kwekvemeij nu werd door 't suffix -er een nieuw substantief kwekvemeijer gevormd in de zin van: stok uit een ‘kwekvemeij’ of lijsterbessentak gesneden, welke betekenis 't woord heeft in 't tweede citaat uit K. Jassies, De Leestink-leu. 't Wordt echter ook gebruikt in de zin van Lijsterbessenboom, zoals uit de eerste aanhaling blijkt. | |
[pagina 42]
| |
2. Blôdholt, Bloodal(e)n.Beide bovengenoemde substantieven zijn Nedersaks. benamingen van de Frangula Alnus of Vuilboom. De eerstgenoemde naam, Blôdholt wordt door H. Heukels in zijn Wdb. d. Nederl. Volksnamen van Planten, blz. 104, opgegeven als voorkomende in Twente, Salland en De Graafschap, maar deze term is, in elk geval in Twente, thans geheel of zo goed als geheel uitgestorven; in 't overige Nedersaks. gebied van ons land is dit, voorzover ik heb kunnen nagaan, ook het geval. De tweede, Bloodal(e)n, leeft nog in de AchterhoekGa naar voetnoot1. De oorsprong dezer benamingen ligt in het oude volksgeloof, - in België, Frankrijk, Duitsland en ons land - dat men het vee niet mocht aanraken of aandrijven met een stok van de Frangula; deed men dit wel, dan werden de dieren ziek en gingen bloed urineren. Heel duidelijk wordt dit uitgedrukt door de Vlaamse termen Bloedzijkenhout en Bloedzijkers (zijken = urineren). E. Paque citeert daaromtrentGa naar voetnoot2 uit Mém. cour. inéd.: ‘Op sommige plaatsen meent men, dat de koeien bloed pissen, wanneer zij de bladeren van dit hout hebben geëten. Elders meent men, dat dit ongeval wordt veroorzaakt, doordat de koewachters de beesten met een stokje van Rhamnus Frangula (= Frangula Alnus, Vuilboom) hebben geslagen.’ In Noord-Duitsland leeft eveneens deze idée: in Olderburg heet 'tGa naar voetnoot3: ‘Mit seinen (nl. v.d. Frangula) Zweigen darf man das Vieh nicht berühren, es bekommt Blutharnen.’ Voor Frankrijk vermeldt Paul SébillotGa naar voetnoot4 iets dergelijks, hij zegt: ‘En Ille-et-Vilaine les vaches battues avec un rameau de bourdaine (= Vuilboom) pissent le sang’; en ongeveer 50 jaar geleden vertelde een oude boer te Berghuizen bij Oldenzaal nog, dat 't verboden was, met een stok van de Vuilboom vee te drijven, want anders zouden de dieren ziek wordenGa naar voetnoot5. Waarin deze ziekte bestond, blijkt duidelijk uit 't bovenstaande. Of ook de Franse dialektnamen: sanghi, sènghi, chanki, senghini, s'ënghine, sangonela, sanguinelaGa naar voetnoot6, in dezelfde richting wijzen, blijve ter beoordeling aan de romanisten. In verband met 't bovenstaande is 't duidelijk, waarom de Vuilboom | |
[pagina 43]
| |
beschouwd werd als een diabolische struikGa naar voetnoot1, hetgeen ook blijkt uit de volksnamen Duivelskersenhout (Nrd-Limb.), Düvelskiesche (Rijngeb.) en de Franse term Pouè d' Dyal d.i. pois de diable (Laroche). Ook in Noorwegen en Finland gold de Frangula als een diabolisch gewasGa naar voetnoot2. Ten slotte nog iets omtrent 't tweede lid van 't Achterhoekse Bloodal(e)n. In verband met de namen Voelboom (Gron.; Sall.), Voelbeienholt (Staphorst), Voelbeienstruwelle (Dedemsv.) voor de Frangula, waarin voel (= vuil) de betekenis van stinkend heeftGa naar voetnoot3, is 't wel verleidelijk, dit tweede lid in etymologisch verband te zien met 't substantief aal in de zin van vloeibare mest, gier. Toch zijn hier ernstige bezwaren tegen. In de eerste plaats ligt in 't substantief aal(t) oorspronkelijk niet het begrip ‘stinkend’ uitgedrukt, maar veeleer dat van vloeibaar (urine, gier). In de tweede plaats - en dit bezwaar lijkt mij ernstiger - is al(e)n, aln, met auslautende n, moeilijk te verklaren naast en uit aal(t). Intussen wijst deze n van aln ons, dunkt mij, de weg ter verklaring van dit lid der samenstelling ‘blootal(e)n’. Ik zie namelijk in dit aln een populaire vervorming van 't Lat. alnus (thans de wetenschappelijke naam van de Els). In verschillende 16de-eeuwse kruidboeken toch wordt de Frangula aangeduid met de naam Alnus nigra of Alnus nigra bacciferaGa naar voetnoot4. Talrijke oude wetenschappelijke plantnamen hebben via de min of meer populaire kruidboeken uit de 16de en de 17de eeuw hun weg gevonden naar de volkstalenGa naar voetnoot5 en zo zal ook uit ‘blood-alnus’ het Achterhoekse Bloodal(e)n te verklaren zijn.
Groningen. Chr. Stapelkamp |
|