| |
| |
| |
De taalatlas van het blad gelezen
De handtastelijke muziekbeoefenaar, of hij nu een virtuoos is of niet, zal, als hij een nieuw en veelbesproken opus in zijn bezit gekregen heeft, meestal niet het geduld hebben om te wachten tot hij tijd genoeg heeft om het grondig onder handen te nemen en ineens alles er uit te halen wat er voor hem in zit. Door een onmiddellijke lezing en uitvoering-van-hetblad zal hij trachten zich enige rekenschap te geven van de rijkdommen die het nieuwe gewrocht reeds op het eerste gehoor ten toon spreidt en die laten vermoeden welke andere en grotere het nog in zich verborgen houdt. Zo kan ook reeds een eerste oppervlakkige kennismaking met het tot dusver verschenen eerste deel van Kloekes langverwachte Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, een aandachtig doorbladeren van deze oogstrelende kaartenverzameling, de taalkenner en taalminnaar, d.w.z. iedere enigszins geletterde taalgenoot, vermeien met het telkens wisselend uitzicht van ons veelgeschakeerd taallandschap en hem tevens verlokken tot aangename en meeslepende overpeinzingen over hoe dat allemaal zo zou kunnen gekomen zijn. Het zijn dergelijke waarnemingen en beschouwingen, van en voor, niet de deskundige taalvorser maar de belangstellende taalgebruiker, die wij thans aan het papier toevertrouwen. Wij zetten dan voorop, dat de grenzen van de bruikbaarheid van de kaarten in het oog gehouden en de aanwijzingen voor het juiste gebruik in acht genomen zijn, en steeds met dat stilzwijgend voorbehoud voor de geest gaan wij uit van de kaarten zoals ze voor ons liggen.
| |
I
De 60 nummers van het eerste deel van de taalatlas tonen ons, van op een paar na evenzoveel woorden uit de algemeen-Nederlandse voorraad, wat daarvoor in de verschillende gouwen van het Nederlands taalgebied gezegd wordt. Het is dit, het leksikografisch aspekt van het taallandschap, het volgens de streken wisselend woordgebruik, dat tot de algemene lezer, namens en voor wie we thans schrijven, steeds het duidelijkst gesproken heeft. Het minst verrassende, althans het eenvoudigste geval met oog op dit aspekt is, dat er voor het hele taalgebied maar één en hetzelfde woord voor een bepaald begrip bestaat. Dit te vernemen is natuurlijk ook iets leren, maar daarvoor alleen zou geen kaart nodig zijn
| |
| |
geweest. Die is er dan voor de, van het niet-deskundige standpunt meestal minder plastische, uitspraak- en spraakkunstschakeringen. Voorbeelden hiervan zijn de kaarten van gras, zoeken, kaas, ganzen, rug, schaap, haring, staart. Van deze kaarten kunnen wij aflezen, niet wat voor gras, enz. gezegd, maar hoe gras, enz. uitgesproken wordt. Wij kunnen verder de aa van kaas, de oe van zoeken en wat dialektisch daaraan beantwoordt met het nodige voorbehoud beschouwen als typen van dezelfde klanken in de overige woorden die volgens de historische spraakkunst deze klanken bevatten, anders uitgedrukt, de aa van kaas als type van de (of een) klank aa op zichzelf. Alleen zal, als gevolg van de wijze waarop de atlas tot stand gekomen is, het nagaan van klankschakeringen wel met minder vastheid en zekerheid gebeuren dan dat van woordverschillen.
Maar tegenover die schijnbare grijsheid van de homonymie staat de blijkbare bontheid van de synonymie. Natuurlijk zijn er al de vele aantalmogelijkheden van naast elkaar gebruikte woorden voor hetzelfde begrip, maar bovendien en vooral is er de onuitputtelijke verscheidenheid van het verbreidingspatroon. We kunnen het geval hebben van een enkel, niet alleen-, maar overheersend woord met een enkele, veel zwakkere medestander. Aan het algemeen gebruik van klaver wordt alleen afbreuk gedaan door het na verwante klee in het in de Duitse tocht staande Zuidoosten, en aan dat van honing alleen door het totaal andere zeem in het Zuidwesten. Koeien komt voor over het hele gebied, maar heeft toch een schamele mededinger in beesten, dat we tussendoor in verschillende gedeelten van Nederland, het dichtst beoosten de IJsel, aantreffen. We kunnen twee nagenoeg even sterke konkurrenten hebben. De zinverwanten wiel en rad, die beide Algemeen Nederlands, maar respektievelijk het enige Engelse en Duitse woord zijn, verdelen in overeenstemming hiermee in de streektalen het Nederlands gebied tamelijk zuiver in een westelijke en oostelijke helft. Vinden we daarin wellicht een aloude grens tussen W. en O., dan zien wij in de verdeling van pony en hit als benamingen voor klein paard duidelijk een jongere scheiding tussen Z.-en-ZO. en N. zich aftekenen: het is de afspiegeling van moderne Engelse invloed, hetzij middellijk via Frans (ponéy) of Duits (pónny), hetzij rechtstreeks. We hebben hier overigens al te doen met méér dan twee deelhebbers: behalve die twee zeer bekende benamingen en het Friese kedde (niet-ontleend, verwant met het Engelse en Skandinavische kid), dat beide flanken van de
ex-Zuiderzee bestrijkt, zijn er nog een aantal, die ieder voor zich een veel bescheidener verbreiding kennen. Met deze onderscheidingen naar gestalte, leeftijd, geslacht enz. bij de huisdieren, evenals met de vele andere in kaart
| |
| |
gebrachte woorden in eng verband met landbouw en veeteelt, gaan we over tot begrippen die zowel sociaal als geografisch een teruggetrokken en afgezonderd bestaan leiden of geleid hebben. Ze hebben het taalgebied meestal in een aantal grotere en kleinere stukken doen uiteenvallen, waarvan geen enkel op een werkelijk overwicht mag bogen: zo arend (van de zeis), jong varken, naaf, aardbei. De volkstaal-kaart van thans ziet er voor zulke woorden nog uit zoals de staatkundige kaart in de tijd van het leenroerig stelsel.
| |
II
Tot het trekken van scherpe grenzen, taalgrenslijnen of isoglossen, biedt de taalwerkelijkheid, zoals ze hier zo onbevangen mogelijk weerspiegeld wordt, niet zoveel gelegenheid. De kaarten zien er met het oog op deze mogelijkheid verschillend uit. Er zijn er, die tamelijk duidelijk afgebakende gebieden vertonen. Dat is in de regel het geval waar het slechts uitspraakwisselingen van een en hetzelfde woord geldt. Het is al lang bekend dat klankgrenzen strakker zijn dan woordgrenzen. Als biezonder sprekend in dit opzicht onder de boven hiervan gegeven voorbeelden kunnen wij de kaas-kaart vermelden. Bij een eerste oogopslag reeds laat zich het hele gebied in een aantal aaneengesloten en onvermengde ondergebieden indelen: ongewijzigd kaas in Zuid-Holland, met afwijkende klinker en beginmedeklinker tsjies in Friesland, met afwijkende klinker ao in Vlaanderen, met id. ie(e) = ‘scherplange’ ee in Limburg, met afwijkende klinker ee, èè, ei enz. = ‘zachtlange’ ee in het overblijvende; alleen in Limburg is, of liever schijnt de toestand minder zuiver, maar de thans fonetisch afwijkende klankrealiseringen, tenminste aan de Belgische kant (Tongeren), laten zich evenzeer als regelmatige ontwikkeling van de gemeenschappelijke Limburgse basisklank (scherplange ee) kennen.
Waar we met verschillende woorden voor hetzelfde begrip te doen hebben zal over het algemeen, hoe bekender en gebruikelijker het begrip, des te duidelijker de onderscheiding van de voorkomende woordtypen en des te scherper de afbakening van de daaraan beantwoordende woordgebieden zijn. Men vergelijke maar eens de reeds vermelde kaarten van klaver, honing, wiel, verder die van kikvors, hiel, enkel, met die van veel minder vast omschreven of veel minder vaak ter sprake komende begrippen als navel, knieholte, dwars. In beide gevallen een zeker aantal woordtypen in allerlei klankvorm, maar in het eerste meestal scherp van elkander onderscheiden en gescheiden, in het tweede met een we- | |
| |
meling van tussen- en overgangsvormen die leksikaal en territoriaal in elkaar vervloeien. Op de navel-kaart zien wij het woord navel zelf over zowat het hele gebied en daardoor heen de kontaminatie nagel, samenstellingen van beide met buik als eerste of tweede lid (een enkele maal de samenstelling nageldarm) en het type buikput(je), alles in een aantal fonetische varianten, dat voor nagel tot 2 beperkt blijft maar voor navel bij de 30 bedraagt en voor de samenstellingen niet te tellen is; deze hutspot van benamingen is zo door elkaar geschud dat alleen Oost-Limburg (met navel) en, in mindere mate al, de Zeeuwse eilanden (met ee, ei voor a) en Friesland (v-loos) als eenheden uitkomen.
Ook in de ‘gunstiger’ gevallen, van de eerste groep, overigens zullen er niet zelden, buiten en tussen de gesloten gebiedsdelen waar slechts één woord voor een bepaald begrip gebruikelijk is, andere zijn waar twee of meer synoniemen naast elkaar dienst doen. We kunnen hier herinneren aan koeien en beesten. Terwijl van de synoniemen hiel, hak en vers telkens één uitsluitend of sterk overwegend over uitgestrekte gedeelten (W., O. en ZO.) van het taalgebied heerst, vertonen bepaalde, dichtbezette streken een half-om-half van twee van de drie: Zeeland, hiel en hak; Oost-Limburg, vers en hak. Op de kikvors-kaart zien wij overgangswiggen ontstaan door het samensmeden van naburige benamingen tot nieuwe eigen woorden: kikvors in Noord-Brabant tussen Hollands kikker en Brabants vors, kwakvors in westelijk Belgisch Limburg tussen Limburgs kwakkert en Brabants vors. Daartegenover ontmoeten Vlaams puid en Brabants vors elkander onmiddellijk en onvermengd op de Dender en de Schelde tot Antwerpen. Soms wordt de homogeniteit van een woordgebied geschonden door het voorkomen op afgezonderde punten slechts van afwijkende benamingen. Dat kunnen op zichzelf staande plaatselijke kuriosums zijn: het ‘mannelijk rund’ dat kees of jan, het ‘mannelijk konijn’ dat hans, de ‘mannelijke kat’ die pier heet; of ook verspreide aanhangers van verderaf gelegen aaneengesloten gebieden, bepaaldelijk het oude volkswoord binnen een door het Algemeen Beschaafd veroverde streek of het A. B.-woord binnen een nog aan de volkstaal
vasthoudende streek.
| |
III
Opmerkenswaardig is ook de tegenstelling tussen het grotere of kleinere gedeelte van het taalgebied waar, hetzij in oude aansluiting bij het centraal leidend dialekt, hetzij onder de latere uniformizerende invloed daarvan, het éne woord of de éne uitspraak van de boventaal heerst en de daarbuiten vallende, vaak bont geschakeerde, aan zich zelf overge- | |
| |
laten periferische stukken. Dat gestandardizeerde, in casu gehollandizeerde gedeelte kan betrekkelijk uitgestrekt zijn als voor kies of herkauwen, die (zij het dan ook voor het eerste met de variante koes in het NO. en voor het tweede met afwijkende vormen zonder voorvoegsel of met andere voorvoegsels als weer, neer) het hele Bovenmoerdijkse land bestrijken, zodat alleen in de zuiderhelft van het taalgebied en bepaaldelijk in het Belgisch gedeelte daarvan, een bonte verscheidenheid van gewestelijke benamingen blijft voortbestaan. Maar het kan ook verwonderlijk klein uitvallen, als voor de klank a(a) in kaas, schaap, haring, die niet of nauwelijks de grenzen van Zuid-Holland overschrijdt. Merkwaardiger zou nog zijn als de A.B.-uitspraak of -benaming, die wij in de legende van de kaart zien, niet eens in Holland voorkwam. Voor het woordgebruik is dat inderdaad een paar keren het geval. De keldermot blijkt in de volksmond alleen in Saksisch Nederland (Kloekes Land van Herkomst!) zo te heten. Toch geloven wij, ten overstaan van de voor Holland opgegeven gewestelijke benamingen, dat eerder eufemistische dan chauvinistische beweegredenen de keus zullen bepaald hebben.
Symbolisch bijna (al is het geen verheven symbool) voor de opbouw (van binnen uit) van het gemeenschappelijke Nieuwnederlands, is de naam van... de Hollandse nachtegaal. De algemeen-Nederlandse benaming kikvors, waarnaar de kaart heet, komt in de volkstaal alleen gesloten voor in Noord-Brabant en het ZO. van Gelderland en Overijsel. We kennen ze reeds als kruisingsprodukt van Brabants vors en Hollands kikker. Het eerste, dat blijkbaar vanouds in het midden-Zuiden geheerst heeft en het tweede als onmiddellijke noordelijke buur had, moet in de tijd van de Brabantse ekspansie zich noordwaarts over zijn oorspronkelijke grens heengezet en het daar inheemse kikker het terrein betwist hebben. Vors heeft kikker nochtans niet zonder meer kunnen wegdringen en heeft met het middending kikvors moeten vrede nemen. Ook deze tussenvorm overigens heeft in de volkstaal slechts een tussenzone veroverd en is in Holland haast uitsluitend tot de geschreven taal beperkt gebleven. In de nieuwste tijd is kikvors ook in deze laatste, sedert haar verjonging van de omgangstaal uit, in het gedrang gekomen door de groeiende mededinging van kikker. Getuige van de Brabantse uitzetting oostwaarts is het andere reeds vermelde kruisingsprodukt kwakvors over kwakkert heen, terwijl diezelfde uitzetting westwaarts alleen het westen van Brabant-Antwerpen van het Vlaamse puid heeft kunnen zuiveren, niet zonder dat enkele puiden zich in het veroverde vors-gebied gehandhaafd hebben.
De eigenlijke omvang van wat zeer vaak oppervlakkig Zuidnederlands
| |
| |
heet en dat welbeschouwd niet meer dan Brabants of Vlaams-en-Brabants is, wordt veraanschouwelijkt door de verbreiding van het ‘Zuidnederlandse’ knoezel (ten Z. en ten W. van de Schelde en van een lijn Antwerpen-Tienen) tegenover het Nederlandse enkel (al het overige). De enkel-resten aan de binnenzijde en de knoezel-sprenkels aan de buitenzijde van die natuurlijk zeer schematisch gedachte kromme zouden wij durven beschouwen als getuigen van de uitzetting van dit gewestelijke tot algemeen Zuid-d.i. Belgisch Nederlands.
| |
IV
Een ander aspekt van de opbouw van het Nederlands, nl. van buiten af, is het aandeel van het Frans daarin. De opeenvolging van zuidelijke invloedgolven over onze taal tekent zich aangrijpend af op de kaart paars. De 6 voorkomende benamingen van deze kleur zijn op één na Frans, de overblijvende hebben we rechtstreeks uit het Latijn. Een van deze uit het Z. opdringende woorden, wellicht het oudste, paars (Fr. pers), is, met enige mededinging van violet, de naam in de kultuurtaal geworden. Het heerst ook in de volkstaal over het hele taalgebied, onverdeeld in Nederland met uitzondering van het uiterste NO. en het uiterste ZO., in de minderheid in België. In Groningen-Drente heeft het sangen (Fr. sanguin), dat naar het Engels wijst, misschien wel aanwezig gevonden en betwist het dit woord nog steeds het terrein. Zuid-Limburg gaat in hoofdzaak met België mee in het door elkaar spikkelen van een viertal benamingen voor eenzelfde kleur. Behalve paars zijn hier eerst nog purper (uit het Latijn) en violet overgekomen en overheersend geworden van Veurne tot Heerlen en Eupen, het ene in het W. tot tegen Belgisch Limburg, het andere in het O. tot binnen Oost-Vlaanderen. Pas in de jongste tijd heeft zich bovendien het modewoord mauve daartussen gedrongen, maar alleen nog in België. Deze afzijdigheid heeft het Oostmase Limburg goedgemaakt met lila op een paar plaatsen op de Duitse grens, waarmee het (blijkens het Rheinisches Wörterbuch) aansluit bij een zekere verbreiding van dit woord in Duitsland.
Deze biezonderheid wekt onze belangstelling voor wat Kloeke lang geleden reeds in verband met een klankwijziging, de overgang van uu tot ui als in muis, Europese dialektgeografie heeft genoemd (De Hollandsche Expansie enz., N. en Z.N. Dial. Bibl. II, 195). Terwijl intertaalinvloeden of ook maar parallellismen met betrekking tot klankwijzigingen zich meestal niet zo onmiskenbaar opdringen, liggen die in menigte klaar voor ogen waar het het woordgebruik betreft. Voorbeelden daarvan zal men vinden in de internationale woordkaart, niet alleen van
| |
| |
moderner begrippen als paars of ‘kleine paarden’ (Frans-Nederlands-Fries-Engels-Duits), maar ook van overoude, bijna verdwenen of vergeten dingen als de keldermot, waarvan Kloekes Nederlandse kaart als het ware organisch aansluit, niet alleen bij die van het onmiddellijk verwante Duits maar ook bij Hausts Waalse van cloporte (Hand. K. Comm. v. Top. en Dial. XII 1938, 359 en 145).
| |
V
Men zou nu ten slotte zich kunnen afvragen of uit deze ogenschijnlijk willekeurig en onafhankelijk van elkaar samengebrachte 60 kaarten ook iets te halen is voor het opmaken van een globale Nederlandse taalkaart, het ideaal van een vroegere, graag en vlug generaliserende opvatting, dat, sedert de veldkijker plaats heeft moeten maken voor het vergrootglas, wel erg in het gedrang is geraakt. Uit het reeds meegedeelde zou men de indruk kunnen krijgen dat met het oog daarop niet zo heel veel te verwachten is: iedere kaart vertoont om zo te zeggen een eigen patroon. Wel zal het over het gehele taalgebied gebruikelijke éne woord, waarvan alleen uitspraakwisselingen kunnen gegeven worden, al naar het geval nog eens de ene of andere bekende klankisoglosse, die kentekenend is voor een bepaalde dialektstreek, doen te voorschijn komen. Schaap en staart veraanschouwelijken nog eens de grens tussen de uitspraken sch-/sj- en s-/sj- (vóór zekere medeklinkers) in Limburg. Kaas en haring worden in Vlaanderen, Brabant en Limburg onderscheiden met respektievelijk ao, ee en ie(ë). Zoeken zou wellicht, als de kaart niet zo uiterst doorzichtig gebleven was, hetzelfde, thans slechts afgeschaduwde, onderscheid even duidelijk voor ogen gevoerd hebben met oe, uu (ie) en eu (ee).
Daartegenover hebben de grenzen tussen het gebruik van verschillende woorden voor hetzelfde begrip, voor zover die als een lijn kunnen getrokken worden, ieder zijn eigen grillig verloop. De toestand is nochtans niet zo, dat de bekende traditionele taalgouwen steeds en totaal verdonkeremaand worden. Zien wij niet telkens de hele geleding, dan tekent zich toch vaak het ene of andere gewest duidelijk af met een eigen woord: meer dan één voorbeeld hiervan is in de voorgaande bladzijden ter sprake gekomen. Vooral, en zoals te verwachten, doen dat de drie hoeken van de Dietse driehoek. Zo Friesland, hetzij binnen de enge grenzen van het eigen taalgebied (stekelbarg = egel, borre = kater), hetzij in een wijdere omkring (kidde = hit). Zo Vlaanderen, hetzij teruggedrongen tot Westen Frans Vlaanderen (everzwijn - egel, katrol = kater), hetzij met inbegrip van Oost-Vlaanderen en Zeeland (bosse = naaf). Zo Limburg, hetzij beperkt tot Nederlands en oostelijk Belgisch Limburg (deur = stier),
| |
| |
hetzij uitgedijd tot tegen en over de Brabantse grens (bag = big). Aan het klankverschil dat de drie Zuidnederlandse gouwen als eenheden van elkaar onderscheidt, en dat wij voor een paar gevallen aangetoond hebben, kan ook een verschil in het woordgebruik beantwoorden. Vlaams, Brabants en Limburgs staan naast elkaar met respektievelijk puid, vors en kwakkert en met stier, var en deur. Hoe taalgeografie tevens taalgeschiedenis is wordt nog eens door deze kaartbeelden bevestigd. Het eerste hebben wij hiervóór reeds van dit standpunt belicht. Ook voor het tweede is de omlijning van de verschillende gebieden ten opzichte van elkander welsprekend. Ons treft o.a. de uitholling van de westelijke zijden, behalve natuurlijk van die van het westelijkste. Zij wekt duidelijk de indruk van een in de hoek gedrongen worden van het Limburgs-gewestelijke deur door het krachtiger Brabants-gewestelijke var, maar evenzeer van dit toch ook maar gewestelijke var door het eens gelijkelijk gewestelijke Vlaamse stier, dat met de steun van het Noorden algemeen Nederlands is geworden naast het daar inheemse bul.
De zo toegelichte perspektieven zijn hoofdzakelijk Zuidnederlands, maar het gebeurt ook wel dat we de traditionele indeling van het hele taalgebied, in haar grote trekken althans, in de woordverdeling geprojekteerd zien. Een voorbeeld daarvan is die prachtige aardbei-kaart met haar 111 verschillende stempeltekentjes in 5 kleuren, zo dicht en gelijkmatig over heel Noord- en Zuid-Nederland uitgezaaid. In werkelijkheid zijn dat allemaal varianten van slechts 4 typen, die bijna onvermengd het hele taalgebied onder elkaar verdelen: 1. Freze, in West- en Frans Vlaanderen met het W. van Zeeuws Vlaanderen en Walcheren; 2. Aardbeer, in Limburg; 3. Aardbei, in Holland en Friesland met Groningen en Drente; 4. Aardbees (-bezie, -bezem), in het overblijvende, d.i. Groot-Brabant met het O. van Zeeland en Gelderland-Overijsel, die elkander in het Land van Maas en Waal, waar Holland en Limburg elkander ook begroeten, de hand reiken.
Wij moeten een eind maken aan de opsomming van wat reeds een vlugge en oppervlakkige kennismaking met deze eerste reeks van 60 kaarten ons aanschouwelijk voor ogen voert. Wij willen niet roekeloos en onbescheiden het gras voor de voeten van de makers van de kaarten wegmaaien, want wij hopen dat het niet bij de enkele er bij aansluitende, grondiger en gedegener studies die reeds verschenen zijn, zal blijven. Intussen moge uit onze uiteenzetting blijken, dat ook, zoals ze thans voor ons ligt, deze kaartenverzameling stof genoeg ter beschouwing en overweging geeft.
J. Leenen
|
|