Taal en Tongval. Jaargang 4
(1952)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Zuidhollands-Utrechts woordconservatisme?Het is een gangbare mening, vooral onder de bewoners van Zuidholland, dat in het centrum van deze provincie ‘eigenlijk geen dialect meer wordt gesproken’. Inderdaad klinkt dit dialect veel minder afwijkend van de Nederlandse cultuurtaal dan alle andere Nederlandse dialecten. Toch zijn er wel enkele verschijnselen, waardoor het zich onderscheidt. In de allereerste plaats is dat de zinsmelodie, die echter vrijwel altijd in dialectstudies wordt verwaarloosd, bij gebrek aan opnamen. Ook de woordenschat van dit gebied is moeilijk te bestuderen, daar er bijna geen monografieën en woordenlijsten van bestaan. Men moet het dus doen met enkele toevallig verzamelde gegevens en met de tot nu toe verschenen woordkaarten. Uit de Taalatlas krijgt men echter over het algemeen niet de indruk dat Zuidholland iets eigens heeft, behalve in heel enkele gevallen als de woorden voor ‘varkenstrog’ en ‘arend van de zeis’. Er zijn er echter meer. Onder de kaarten, die in ontwerp gemaakt zijn op het Dialectenbureau te Amsterdam, vond ik een aantal, waarop zich eveneens een Zuidhollands-Utrechts (soms aansluitend Gelders) gebied aftekende. Het waren drie kaarten van woorden uit de huishoudelijke sfeer, n.l. varken (= stoffer), uithalen (= najaarsschoonmaak) en de vaat doen (= afwassen), en vier landbouwtermen, n.l. wiersen (= zwelen), hoop (= hooiopper), vloot (= bak waarin de boter wordt gekneed) en in een enigszins afwijkend gebied til (= hooizolder)Ga naar voetnoot1. Het woord varken tekent zich het scherpst af tegen het omringende gebied. Behalve in het gebied, op bijgaand kaartje getekend, werd het nog eenmaal opgegeven voor Zuidbeveland en drie maal voor de Veluwe. In het zuiden wordt het begrensd door een vrij homogeen veger-gebied, in het noorden en oosten door een stoffer-gebied met meer of minder verspreide schuier-vormen. De woorden stoffer, veger en schuier zijn alle | |
[pagina 23]
| |
drie in de cultuurtaal bekend, maar varken is dat in het geheel niet in deze betekenis. Het is mogelijk dat het varken-gebied vroeger groter is geweest. De oudste vermelding is uit Winschooten (1681)Ga naar voetnoot1. De bronnen, opgegeven door het WNT (XVIII, 591), zijn alle uit het door ons getekende gebied. | |
[pagina 24]
| |
Maar ook Boekenoogen (1107) kent het woord in deze betekenis en Bouman (4) geeft aschvarken. In ieder geval moet dus het woord varken in de bet. van voorwerp om iets bij elkaar te vegen in Noordholland bekend zijn geweest en de verspreide vormen buiten ons gebied kunnen ook wijzen op een algemener bekendheid. Daar echter niet het hele woordveld van alle voorwerpen om iets bij elkaar te vegen, die met varken aangeduid zouden kunnen worden, is gevraagd, blijft dit een wat vage veronderstelling. De mogelijkheid zou bestaan dat een ander soort borstel nog in Noordholland varken wordt genoemd, maar Karsten noch Kuiper geven het op en ik heb het zelf van Zaanse familieleden nooit gehoord. Het is moeilijk te verklaren waarom juist dit Zuidhollands-Utrechts-Gelderse gebied dit woord heeft of heeft gehandhaafd tegenover de drie andere woorden, vooral Zuidholland met zijn grote steden, waar de invloed van de cultuurtaal zeker sterker is dan elders. Te moeilijker omdat het woord varken in deze betekenis min of meer raadselachtig is. Volgens het WNT is deze benaming te verklaren uit de grondstof, waarvan de stoffer is gemaakt, t.w. varkenshaar. Erg geloofwaardig lijkt me dit niet, want ik heb geen enkel equivalent van een dergelijke wijze van benoemen kunnen vinden. Alleen bontsoorten worden genoemd naar de leverancier - men kan spreken van ‘een vos’ - maar daarbij blijft de huid als zodanig altijd nog herkenbaar, want er is niets aan gedaan als prepareren en soms verven. En bij het varken (= stoffer) is slechts een deel van de huid (n.l. het haar) gebruikt om een ander voorwerp te maken. Eerder geloof ik dat men enige gelijkenis heeft gezien, misschien met een associatie aan egel (in het westen van ons land stekelvarken genoemd) en met het besef dat het haar varkenshaar was (in vroeger tijd). Op Walcheren noemt men ook een platte boender zeuge en in Vlaanderen een handborstel een zwijntje. Minder sprekend is uithalen (= najaarsschoonmaak). Verscheidene andere dialecten kennen hiervoor woorden, die eveneens aan de cultuurtaal vreemd zijn: Friesland hemelen, Groningen schonen, Noordholland schaken, Limburg poetsen. Algemeen in de cultuurtaal bekend is alleen het woord schoonmaken. Dit laatste woord wordt, als naam ook voor de najaarsschoonmaak, gebruikt in Noordbrabant, Gelderland, Noord-Limburg, op Zuidbeveland en naast andere woorden op de overige Zeeuwse eilanden. Als benaming voor de voorjaarsschoonmaak is het echter vrijwel algemeen; alleen Friesland, Groningen, Midden- en Zuid-Limburg en oostelijk Zeeuws-Vlaanderen maken hierop een uitzondering. Behalve voor het getekende gebied werd uithalen nog opgegeven voor enkele plaatsen in het gebied van de IJsel, voor Voorne, Putten en | |
[pagina 25]
| |
Walcheren en vrij frequent voor westelijk Zeeuws-Vlaanderen. Het zou dus niet onmogelijk zijn dat ook dit gebied groter is geweest. Het WNT (XIV, 850) geeft als verklaring van uithalen: schoonmaken van een vertrek, met de gedachte dat het geheel uitgehaald wordt. Van Schothorst (215) geeft = schoonmaken. Maar ook dit woord uithalen is in Noordholland bekend geweest, want Boekenoogen (1092) geeft als betekenis o.a. ‘benaming van een kleine schoonmaak, tussen de klaartijd (schoonmaaktijd) en de “oproders-” of “stoftijd”, waarbij alleen de kasten worden uitgehaald’. Daarentegen noemt hij de grote schoonmaak schaaktijd. Sedert de verschijning van zijn boek is hier dus wel een en ander veranderd. Schaaktijd wordt thans voor de voorjaarsschoonmaak niet meer opgegeven, wel voor de najaarsschoonmaak. Ik vermoed dat in Noordholland schoonmaak het woord voor de voorjaarsschoonmaak is geworden onder invloed van de cultuurtaal en dat schaken toen de naam werd alleen van de najaarsschoonmaak. Of iets dergelijks ook in Zuidholland is gebeurd, is niet uit te maken door het gebrek aan oudere bronnen. Men zou het alleen eens toevallig kunnen vinden in oudere dialectteksten. Mw. Ploegsma, die de kaart van de najaarsschoonmaak tekende, veronderstelde dat het woord schoonmaak (voor de voorjaarsschoonmaak) het heeft gewonnen tegenover de dialectwoorden onder invloed van de intensieve reclame die in het voorjaar wordt gevoerd voor allerlei ‘schoonmaak’-artikelen. Dit lijkt me niet onwaarschijnlijk. Deze reclame dringt zich werkelijk in het voorjaar sterk op, vooral als men er oog voor heeft, zoals bij een huisvrouw zeker het geval is. Misschien is echter de opgave van Boekenoogen niet helemaal juist. Karsten geeft voor skake schoonmaken, De Vries en Kuiper echter beiden: kleine schoonmaak. Ten noorden van de Zaan zal dus skake wel de najaarsschoonmaak aangeduid hebben. Maar geheel duidelijk worden de termen voor beide begrippen uit de aangehaalde gegevens niet. Jammer genoeg is het woord uithalen in het WNT nog niet behandeld, zodat we de ouderdom en de verspreiding moeilijk kunnen nagaan. Ook bij Kiliaen en Oudemans komt het in deze betekenis niet voor. Le Francq van Berkhey spreekt in dl. 3, blz. 661 wel over de Hollandse zindelijkheid, maar noemt in dit verband alleen het woord schoonmaken. Tegenwoordig lijkt me echter in ieder geval, van het standpunt van de cultuurtaal, uithalen dialect; het enige algemene cultuurtaalwoord is m.i. schoonmaken. Wat cultuurtaal is en wat niet, is moeilijker uit te maken voor het derde woord uit deze sfeer, nl. de vaat doen, de vaat wassen. Het WNT (XVIII 102) vermeldt dat het beperkt is tot het centrale deel van Noord- | |
[pagina 26]
| |
Nederland; voor mij, Amsterdamse met een Zaanse bakermat klinkt het ongewoon, maar dat doet het ook wel voor cultuurtaalsprekers uit Zuidholland, zoals me bij navraag bleek. Het WNT schrijft verder: ‘vaat dat wsch. ouder is dan de schriftelijke overlevering laat vermoeden, is blijkbaar identiek met mnl. vaet, dat dan in een beperkt gebied is blijven voortleven’. En iets hoger: ‘(vaat) wordt blijkbaar pas in den allerlaatsten tijd in de schrijftaal gebruikt (in de Woordenlijst pas in de 7den druk (1914).’ Het oudste voorbeeld uit de litteratuur is uit 1923, de opgaven voor het Neder-Betuwse en het Veluwse dialect zijn van 1883 en 1904. Buiten het getekende gebied wordt het enkele malen opgegeven voor het noorden van Noordbrabant, de IJselstreek en Noordholland. Ook hier zou dus de mogelijkheid bestaan dat het vroeger meer verbreid is geweest, maar deze verspreide vormen kunnen evengoed het resultaat zijn van de verschijning in de geschreven taal, die het WNT constateerde. In de Noordhollandse woordenlijsten komt de uitdrukking niet voor. Algemene cultuurtaal lijkt het me echter nog niet, wel lijken me dat afwassen, de afwas doen, misschien ook borden wassen. Afwassen komt, meer of minder verspreid in het hele Nederlandse gebied voor, behalve in dat deel waar de vaat doen gebruikelijk is; in Zeeland naast tafel wassen en var., in Limburg naast schotels wassen en sjpeule, in Groningen naast tafel schoonmaken, in Friesland naast schotels wassen, in Noordholland naast borden wassen, evenals op enkele Zuidhollandse eilanden en Voorne en Putten, naast schotels wassen en opwassen in Noordbrabant, uitwassen in de Geld. Achterhoek. Men krijgt uit deze drie kaarten wel enigszins de indruk dat het behandelde gebied neiging heeft tot conservatisme tegenover de woorden uit de cultuurtaal, een indruk die werd bevestigd door enkele andere gegevens. Van een der correspondenten van het Dialectenbureau, die meewerkt voor Koudekerk aan de Oude Rijn, hoorde ik n.l. dat de woorden kreen (= erg netjes, erg precies) en gruizig (= gretig in het eten, niet kieskeurig), nog in dit gebied worden gebruikt. Weliswaar zijn ze ook nog in Noordholland bekend, maar sterk aan het verouderen. Een vragenlijst van de Dialectencommissie (nr. 20, 1951), die o.a. naar deze woorden informeerde, leerde ons dat beide woorden inderdaad in geheel Zuidholland, maar ook in Utrecht en het westen van Gelderland gebruikt worden, terwijl de opgaven voor Noordholland veel vaker vermeldden: ‘verouderd’ of ‘weinig meer gebruikt’. Wat de landbouwtermen betreft, zou ik niet tot een dergelijk conservatisme durven besluiten, maar de overeenkomst van de isolexen is treffend genoeg om de kaarten ter vergelijking te publiceren. | |
[pagina 27]
| |
Wiersen is in het WNT nog niet behandeld, maar Van Dale geeft het op als gewestelijk. Buiten het hier gegeven gebied werd het nog verscheidene malen opgegeven voor plaatsen in Groningen en Noordholland. Bouman (115) geeft wieren, Boekenoogen (1204) weerzing (= hooirij) en deze verwijst naar Molema (473), waar wiersen, wieren en wirzen in de zelfde bet. worden gegeven. Ter Laan (1200) kent wirs (= dijkje hooi). Boekenoogen geeft nog een bron voor Gelderland (Hartog, Landbouwverb. op de kleigr. 74), waar het nu, volgens onze kaart, slechts voorkomt in het uiterste westen van de Betuwe. Waling Dijkstra (3, 460) geeft wirdze (= zweel) en tenslotte kent ook Ten Doornkaat Koolman (3, 560) wirsen in dezelfde betekenis. De laatste brengt het in verband met een verbum dat bewegen zou betekenen. Naast wiersen is het meest voorkomende woord op deze kaart zwelen, ongeveer ten noorden van een lijn Haarlem, Amersfoort, Enschede. Verspreid komt overal harken voor. Zeeland kent rijven, evenals westelijk Noordbrabant, de Zuidhollandse eilanden, de Alblasserwaard; Limburg | |
[pagina 28]
| |
reken, Oost-Noordbrabant, enkele plaatsen in de Betuwe en op de Veluwe dijken en duinen, oostelijk Noordbrabant nog schaarsen. Het enige van deze woorden, dat we cultuurtaal zouden kunnen noemen is zwelen. Maar eigenlijk kunnen we een dergelijke technische term niet in de algemene cultuurtaal verwachten. Het is dus niet onmogelijk dat wiersen vroeger over een groter gebied bekend geweest is, vooral met het oog op de verspreide vormen, maar dan is dat het geval geweest in een gebied dat voor een groot deel samenvalt met het tegenwoordige zwelen-gebied. Voorlopig laat ik hier alle theorie buiten. Vloot, dat behalve in het aangegeven gebied, voorkomt in Limburg, Oost-Noordbrabant en het oosten van Gelderland en Overijsel, heeft geen woord naast zich dat men cultuurtaal zou kunnen noemen. Noordholland heeft mol, Friesland aad, Groningen mol, Zeeland tobbe, helte en vat, Oost-Noordbrabant schotel, de Betuwe en het Utrechts-Gelderse gebied daar ten noorden van nap, evenals de kop van Overijsel en Westerwolde (Groningen); de Achterhoek en het IJselgebied vat, Zuid-Limburg lopen. Vooral ten zuiden van de grote rivieren, maar ook in de Achterhoek en Twente komen nog bak-vormen voor en in Brabant en Limburg teil-vormen. Naar alle waarschijnlijkheid is vloot in deze betekenis een specialisering van een ruimere betekenis. Het Mnl. Wdb. (IX, 674) kent vlote (= wasbak, wastobbe, ondiepe kuip), maar de voorbeelden geven het alleen in de bet. van kuip voor bier of vis. Kiliaen kent vloten (= cremorem lactis colligere) en vlote-melck (= lac gelatum) maar niet vloot of vlote. Le Francq van Berkhey (9, 414) spreekt bij de beschrijving van de boterbereiding over de bouwvloot. Maar het is hieruit niet uit te maken of dit woord een algemener bekendheid had dan in Zuidholland. Het WNT (3, 808) geeft bouwvloot (= brede, ronde, platte, houten bak om de boter in te bouwen, te kneden) en het verwijst naar de bovengenoemde aanhaling in Le Francq van Berkhey. Uit de opgaven in Kiliaen is men echter wel geneigd een algemener verbreiding van vloot te veronderstellen. Boekenoogen, Karsten en Bouman geven wel vloot = lage bak waarin de kaas bij het persen wordt gezet, dus in een zeer verwante betekenis. Ook hier zou het hele woordveld afgevraagd moeten worden. Aan de andere kant ligt het wel voor de hand dat de woorden voor dit voorwerp in hoofdzaak regionaal beperkt waren: het boter maken gebeurde op de boerderij, de termen ervoor waren technische termen die in de cultuurtaal niet gemakkelijk doordrongen. Daaruit zal wel de grote verscheidenheid van benamingen te verklaren zijn, die zich grotendeels tot een dialectgebied beperken. Zodra de boterproductie werd gecentraliseerd, werd de botervloot overbodig, door de machinaleZZ | |
[pagina 29]
| |
bereiding. In andere betekenis, n.l. als adjectief (= ondiep) is vloot zeker vrij verspreid geweest. In deze betekenis komt het nu nog voor in het zogen. Saksische gebied van ons land. Precies kan ik het gebied op het ogenblik niet aangeven, daar er van dit woord nog geen kaart is gemaakt, maar een vragenlijst, die er naar vroeg, maakte het mogelijk het gebied ongeveer te bepalen. Til (= zolder boven de koestal) is eveneens de specialisering van een algemener woord. Het Mnl. W. (VII, 351) geeft het op voor de noordoostelijke tongvallen in de betekenis: vaste brug. De citaten, waarin het in de betekenis zolder voorkomt zijn uit de oorkonden van Albrecht en de oudste keurboeken van Delft. Kiliaen echter kent slechts til = pons ponticulus. Volgens het WNT (XVII, 117) was til ‘voorheen een planken bruggetje... Deze bett. zijn thans hoofdzakelijk beperkt tot het Fries en de noordoost. diall., doch volgens een opgave uit het midden der 19de eeuw waren zij destijds ook in W. Utrecht (te Maarsen) bekend...’ In de betekenis: planken zoldering is het volgens het WNT bekend in ‘W. Utrecht, Z. Holl. met de eilanden; in Friesland: til(l)ing’. Ook Le Francq van Berkhey kent til als deel van de zolder en geeft dit woord op bij de beschrijving van een Hollandse boerenwoning (9,33). Til heeft dezelfde wortel als mnl. dele, nndl. deel, met een anlaut die voor het Fries klankwettig is. De grondbetekenis is vlakte, bodem, waaruit de betekenissen vloer en plank zich hebben ontwikkeld. Het schijnt dus dat Zuidholland en Utrecht vroeger til in beide betekenissen hebben gekend en dat nu slechts de bet. zolder is overgebleven. Til als bestanddeel van plaatsnamen komt, voor zover ik kan nagaan slechts voor in Groningen, Friesland en Noordholland; daarin zal de oorspronkelijke betekenis zeker zijn brug. Ook Boekenoogen (1059), Karsten (II, 154) en Bouman (105) kennen slechts til = brugGa naar voetnoot1. Buiten het aangegeven gebied komt til (= zolder) slechts enkele malen voor en wel eenmaal in Noordbrabant, tweemaal in Noordholland en vier maal ten westen en ten zuidwesten van het Bildt. Het woord zolder, het enige van de voorkomende dat als cultuurtaal beschouwd kan worden, komt voor in Zeeland, Limburg en Groningen naast andere woorden, resp. hilde, euverdin, beun en balken. In Friesland en Noordholland vrijwel uitsluitend zolder en in Zuidholland eveneens in het gebied ten westen van het til-gebied. De Veluwe en de rest van het Saksische gebied hebben hilde- en hille-vormen, Noordbrabant schoor en schelft, de Betuwe stal. | |
[pagina 30]
| |
Als laatste woord hoop (= hooiopper. De kaart geeft de benamingen voor de grote, en niet voor de kleine opper.) Behalve in het aangegeven gebied komt het voor op Voorne, Putten, Walcheren, in West-Zeeuws-Vlaanderen, enkele malen in Noordholland en nog enkele malen in het noordoosten van Noordbrabant. Het woord dat in de cultuurtaal wel bekend is, is opper, dat opgegeven werd voor Drente, Overijsel, Gelderland, Oost-Utrecht, Noordbrabant en Noord-Limburg, in Zuidholland naast hoop. Noordholland heeft rook, evenals Friesland, Groningen en Zuid-Friesland bult naast hoop, Zuid-Limburg hoes. In Zeeland komen verder voor ruiter, tol. De kaart is moeilijk te interpreteren, daar uit de gegevens duidelijk werd dat hier een grote hoop hooi en een kleine zijn verward. De vraag gaf hier alle aanleiding toe; deze luidde n.l.: ‘Hoe noemt men de hooistapel op het land (vóór het binnenhalen van het hooi)?’ De verbeterde vraag op een latere vragenlijst was: ‘Hoe noemt men de hopen hooi die op de weide worden gemaakt? Soms zijn er afzonderlijke benamingen naar gelang van de grootte. Geeft in dat geval de naam voor: a. de kleine hoopjes, b. de grote hopen.’ Belangrijke veranderingen heeft dit nieuwe materiaal niet gegeven; het is zeer waarschijnlijk dat in het gehele opper-gebied met dit woord zowel een kleine als grote hoop wordt aangeduid, die dan door een adjectief kunnen worden onderscheiden.
In al hun variatie hebben deze 7 woorden dus gemeen dat ze in ongeveer een zelfde gebied voorkomen, waarvan het centrum van Zuidholland en het westen van Utrecht de kern vormen. In beperkte mate wordt er door gedemonstreerd dat dit gebied een eigen karakter heeft en het is zeer waarschijnlijk dat dit deel zich op de duur vaker zal aftekenen. De woorden zijn niet opzettelijk gekozen, maar de overeenkomst van de isolexen sprong geheel onwillekeurig in het oog. De veronderstelling dat we hier met een zeker conservatisme te maken hebben, heb ik slechts met de grootste voorzichtigheid geuit. Oppervlakkig gezien vertoont de bevolking van dit gebied wel meer trekken, die aan conservatisme doen denken. Alleen hier is het zelfkazen in zwang gebleven, terwijl overal elders in ons land de fabriekmatige bereiding er voor in de plaats is gekomen. Toen de Wieringermeerpolder werd bevolkt (hoofdzakelijk met bewoners uit het zeekleigebied van ons land) bleek de neiging tot emigratie in dit gebied uiterst gering; er kwamen er maar enkelen, en bij de boeren onder hen was een reden tot emigratie juist dat ze zich wilden bevrijden van de dwang tot een min of meer verouderde wijze van landbebouwing, hen als pachters door grootgrondbezitters | |
[pagina 31]
| |
opgelegd. In de litteratuur vond ik echter geen uitspraken dat de Zuidhollander en West-Utrechtenaar op het gebied van de landbouw conservatief zou zijn en ik wil de bovengenoemde voorbeelden niet generaliseren. Uitspraken over volkskarakters hebben zelden wetenschappelijke waarde, en daaraan wil ik niet nog één toevoegen. ‘Zuidhollands-Utrechts woordconservatisme’ is maar een suggestie, die alleen door meer materiaal of bewezen óf ontzenuwd kan worden. Jo Daan |
|