te verantwoorden blijft. Hierin zou, meent de schrijver, kontaminatie door yjəwəΧ = eeuwig (ook een synoniem van zeer, n. 4) een rol kunnen gespeeld hebben. Het lijkt ons eenvoudiger, maar aan te nemen dat yjəftəΧ ook formeel niets anders dan een bijvorm van yjəwəΧ is. Tegen gelijkstelling met hoofdig pleiten: 1o de aanwezigheid van f, die van Maastricht tot Antwerpen in hoofd verdwenen schijnt (het nogal schools of boeks lijkende Aarschotse vøruəft, naast vøruət, niet te na gesproken!), 2o de t in de plaats van d. Anderzijds is het achtervoegsel -(e)tig de in Limburg overwegend gangbare bijvorm van -ig (heppetig = happig) en de enig voorkomende vorm van -endig (levendig, ‘razendig’, ‘gloeiendig’). In de Nederlandse klankverbinding -eeuw- is daar het door -uw- voorgestelde semivokalisch element tot v geworden. Aan eeuwig beantwoordt daar dus, behalve evig = eeuwigdurend, ook evetig of eeftig = in hoge graad, zonder scherpe inachtneming van het betekenisonderscheid. E(e) stelt dan de over het hele Vlaamse land bekende, naar ie zwemende of in ie overgaande uitspraak van ‘scherplange’ e voor, die, zoals Aarschot aantoont, onder invloed van de volgende v of w, plaatselijk tot
uu kan gerond worden. Het bij Limburg aansluitende -(e)tig = -endig schijnt (naar wij uit een mededeling van de heer P. opmaken) ook te Aarschot gewoon te zijn; -(e)tig = -ig zou dan slechts in een enkele, geïsoleerde westelijke uitloper voorkomen, het hier besproken yjəftəΧ, als bijwoord of bijvoeglijk naamwoord van graad, dat bovendien ook de Limburgse f vertoont. Daarnaast heeft zich, als in Limburg, de vorm met het kortere achtervoegsel (en de Brabants-Nederlandse w) en met de oorspronkelijke betekenis gehandhaafd (yjəwəΧ).
Als onze voorstelling juist is, dan moeten wij in elk geval voor lief nemen, dat van enig gevoel voor het etymologisch verband tussen de twee partners van het doeblet yjəftəΧ/yjəwəΧ bij de dialektsprekers te Aarschot (zelfs de etymologisch geschoolde!) niets meer aanwezig is. Ten blijke dat dit ook elders in Brabant zo is, nog het volgende. In een pas verschenen ‘roman’ in het Tiens (L. Rubbens, Pikke Stijkès, Brussel 1952) maken we kennis met ennen huëfteggen hèttekop (blz. 100). Aan de begin-h van het tweede (en derde) woord beantwoordt niets in de uitspraak, het is een ‘Nederlandse’ geschréven h. Aan welk woord heeft de schrijver daarbij gedacht? Hèm hebben wij hierover niet kunnen horen, maar drie stadgenoten van hem, aan wie wij de betekenis van het woord gevraagd hebben, antwoordden alle drie spontaan en onafhankelijk van elkander: heftig!
J. Leenen.