Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De studie van de dialectklank verfristDe haarfijne fonetische ontleding van de spraak van een paar dialectgebruikers, zoals die door Eijkman en Verschuur is beoefend, is in onze dialectologie nooit erg in tel geweest. Zo weinig eigenlijk, dat het is alsof de huidige oscillografische periode voor haar nog steeds niet bestaat. Wie de dialectklank bestudeert, doet dit als phonoloog. Maar ook hier vertoont de dialectologie een gebrek, nl. een verstarring: ze doet praktisch of er buiten Troebetzkoy en De Groot niets meer bestaat. Het Nijmeegse proefschrift dat de heer Peeters onlangs heeft uitgegeven onder de titel: Het klankkarakter van het Venloos, is echter gelukkig ver buiten de gewone paadjes getreden. Daardoor is het misschien thans comparatistisch minder belangrijk, maar van de andere kant reiken zijn problemen toch ook ver uit boven de gewone wetenswaardigheden van een enkel dialect. Schrijver heeft de phonologie gecombineerd met de experimentele phonetiek, al moeten wij helaas nog de beperking eraan toevoegen, dat zijn phonetiek alleen nog maar experimenteel mag heten, wat de vocalen betreft. In de phonologie breekt hij praktisch geheel met Troebetzkoy, en dus ook met bijv. Kats, die Roman Jacobson slaafs navolgde. Dr. Peeters voelt blijkbaar meer voor de Amerikaanse phonologen zoals Bloomfield en Pike. Zijn phonologisch standpunt is volgens zijn eigen woorden karakterkundig. De dialectklank moet volgens hem een karakter hebben. Zo immers is het te verklaren, dat men ogenblikkelijk een ander als dialectgenoot herkent en dat men juist het dialect van nabuurdorpen doorgaans belachelijk vindt. Ik kan mij er slechts over verheugen dat dr. Peeters zich van Troebetzkoy heeft weten los te maken. Toen ik zelf de vocaalsystemen van het Fijnaarts (O. Tt. X 198 vlg.) en het Achthuizens (Bijdr. Med. Dial. VII) onderzocht, heb ik nog vierkanten getekend, maar men proeft in mijn uitlatingen: ‘vertoont dit dus m.i. onderstaande tekening’ en ‘Wij hebben... menen die te mogen tekenen in het volgend systeem’, hoe ik mij bewust was dat ik een betrouwbare grondslag miste. Dr. Peeters nu heeft grondslagen gezocht en althans voor de vocalen is zijn keuze niet ongelukkig uitgevallen. Hij gaat daarvoor nl. uit van drie kenmerken: rond, vlak en los, waardoor een evenwichtige driehoekige | |
[pagina 118]
| |
figuur zich vanzelf opdringt. Wel wordt zijn tekening dan heel anders dan wij tot nu toe gewoon waren. En zoals wij met N. van Wijk en A.W. de Groot hele groepen diachronische klankveranderingen in phonologisch verband hebben beschouwd, kunnen wij nu met deze tekening dat waarschijnlijk niet meer. Maar als wij dat dan voor lief nemen en er voorlopig maar weer van afzien die bewuste klankveranderingen phonologisch te verklaren, zit er toch wel iets aantrekkelijks in de nieuwe groeperingGa naar voetnoot1. Trouwens, dr. Peeters heeft een twintigtal Venlonaars naar het Amsterdamse phonetische laboratorium gesleept en hun vocalen daar spectrografisch onderzocht. En de uitkomsten van die experimenten hebben de objectieve basis van zijn vocalenstructuur prachtig versterkt. Overigens bracht dit onderzoek aan het licht dat in alle Venlose klinkers, behalve de aa, de frequentietoppen bij voorkeur in de gebieden van 250, 500 en 2000-2500 Herz liggen, zodat het Venloos een typische grondresonantie van zoiets als äö of eu vertoont. Dit geheel in afwijking van het A.B., waar deze voor mannen ŋ- en voor vrouwen n-achtig is (sic). Schr. neemt dan ook aan, in tegenstelling met Kats en Dols, maar volkomen juist, dat praktisch elke Venlose klank van zijn correspondent in het A.B. afwijkt. Zo vond ik bij hem dat de o voor nasalen opener is dan in de andere posities (pag. 32)Ga naar voetnoot2. Jammer genoeg zijn de overige theorieën zonder experimenteel onderzoek opgebouwd. Dit is erg te betreuren, vooral als hij het systeem der zestienGa naar voetnoot3 consonantphonemen ontwerpt. Deze toch weigert hij naar de oude methode te classificeren volgens de articulatieplaats of volgens het driehoekssysteem der vocalen. Maar hij neemt als grondslag de stijging der trillingsgetallen, welke overeen schijnen te komen met de verhouding tussen de hoeveelheid lucht van de mondholte en de lucht bij de lippenopening. Aan de h kent hij dan de laagste frequentie toe, aan de f de hoogste. Voor de rest berust de gradatie op het gehoor en de betasting. | |
[pagina 119]
| |
Het systeem der consonanten is niet zo evenwichtig als dat van de vocalen. Dr. Peeters tekent het in de vorm van een slakkenhuis, waarin hij nog een indeling aanbrengt, nl. in volle, holle en vrije consonanten. De volle hebben een mondbeweging als van schrokken (h, p, b, n, s, m), de holle als van geeuwen (j, k, w, r, l), de vrije als van slurpen (t, d, g, ŋ, f). Voorts deelt hij de consonanten nog in naar hun functie in ontslakende, opstoppende en ontvallende, en na een articulatorische indeling van § 35 geeft hij nog eens een fysische in § 36. Met al de nieuwe termen (hij spreekt daar eerst eens van vaste en lege, en dan weer van gladde, droge en verre klanken) boeit het ons toch soms meer dan het overtuigt. Methodisch minder nieuw maar overigens zeer waardevol is de afdeling over de sandhi. Alleen lijkt ons één formulering weinig waarschijnlijk. Op pag. 112 zegt Schr.: ‘Bij samentreffen van twee ə's of ə met een onbeklemtoonde klinker wordt een n ingelast’. Dat zal toch wel niet opgaan, wanneer het een vrouwelijk substantief betreft! Zeer goed is ook de beschouwing over de Venlose diftongen. Noch Eijkman's glide-diftongen, noch de tweevocalige van Menzerath kent het Venloos, hier is het tweede deel een sonantische consonant. Naast j en w vormen trouwens ook de nasalen, de hGa naar voetnoot1, de r en de l diftongen. Was het Schr. echter niet bekend dat L. Starmans reeds in O. Tt. II 346 voor een Limburgs dialect de verbinding van korte vocaal met deze sonanten als tweeklank beschouwd heeft? Wij hebben er bij de vocalen nog niet op gewezen, dat dr. Peeters slechts met tien vocaalfonemen werkt. Dit geringe aantal zal menigeen verbazen, die toch weet dat het Venloos de sleeptoon/valtoon-correlatie kent. Maar dr. Peeters heeft hier duidelijk positie gekozen in de ook al door Van Wijk opgeworpen vraag of deze correlatie wel een verdubbeling van het phonemental ten gevolge heeftGa naar voetnoot2. Dr. Peeters ontkent dat nl.Ga naar voetnoot3, mede op grond van zijn oscillogrammen. En ik geloof: terecht. Hij gaat echter nog verder door ook de zgn. korte vocalen (a, e, i, enz.) slechts als varianten te beschouwen, ook dáárbij gesteund door de experimentele gegevens. De silbe-intonaties zelf worden dan ook door | |
[pagina 120]
| |
hem fonemen genoemd. Hij onderscheidt er drie: de sleeptoon (bij hem: boogtoon), de valtoon (bij hem: giertoon) en de galmtoon. Deze laatste treedt op bij zgn. korte vocalen, gevolgd door niet-sonanten. Naast deze silbe-intonatiefonemen onderscheidt Schr. dan nog drie zimsintonatiefonemen die een zin respectievelijk een mededelend, een vragend of een uitroepend karakter geven. Het Nederlands schijnt eveneens zo 'n drietal te kennen, al merkt dr. Peeters op dat er fonetische verschillen zijn: in het Venloos stijgt de vraagtoon niet zo sterk op de laatste beklemtoonde silbe, in de gebiedende zin heeft het Venloos juist aan het einde een sterke toonstijging, terwijl het A.B. soms hevig accent en hoge toon aan het begin legt. Ten slotte snijdt Schr. het probleem der zinsmaten aan en komt hij ook nog tot drie maatfonemen, naar mijn bevinding echter zonder een bevredigende omschrijving te geven. Ik vraag mij bovendien af, waarom hij ook niet een paar intensiteitsfonemen onderscheidt. Ik heb daarbij het oog op Nederlandse tegenstellingen als ónderhouden en onderhóúden, en nu zou ik zo denken, dat het Venloos toch ook iets dergelijks kent. Het boek sluit met een poging, de intonaties samenhangend te definiëren en het intonatiesysteem op te stellen, waarbij opnieuw de termen uit de consonant- en vocaalsystemen een rol moeten spelen. Natuurlijk zal het wel aan mij liggen, maar evenmin als sommige gedeelten die over de medeklinkers handelen is me in dit slot alles duidelijk. Ieder die zich met klanksystemen bezig houdt of hield moet dit boek eens lezen. A. Weijnen |
|