Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Het subject pronomen van de 2e persoon pluralis, encliseGa naar voetnoot1A. Beschrijving van de kaartHet gebied dat enclitisch -jə uit ingv. -ji heeft, ligt ten westen van de lijn Bassevelde (I 160), Deinze (O 14), Wakken (O 5), Tiegem (O 184). Tussen deze grens en de lijn Hamont (L 286), Houthalen (L 414), Testelt (K 350) en Outgaarden (P 154) vinden wij -ə, ontwikkeling van enclitisch -i. In dit zeer grote gebied bevindt zich een eilandje waar intervocalische d gesyncopeerd werd: dit gebeurt binnen de driehoek Nederbrakel (O 208), Appels (I 261), Herne (O 275). De overgang van intervocalische d > r komt in dit gebied herhaaldelijk voor, vooral in het oostelijk deel. Zie onder B de lijst der plaatsen met hęre. -žē, -žī -ž(ə)Ga naar voetnoot2 komt voor in het gebied tussen de gemeenten Waasmont (P 211), Herk-de-Stad (P 50), Beverst (Q 72), Koninksem (Q 167). -ər werd meegedeeld voor 16 gemeenten in Limburg, vooral het noordoosten, en het uiterste oosten van Brabant. - γēr, -γər zegt men in de zuid-oostelijke hoek van Limburg (met een paar uitlopers naar het worden). -γēr, -γə werd meegedeeld voor zes plaatsen in het noord-oosten van Limburg (met een uitloper naar het zuiden). | |
B. VerklaringI. (ę)jə-jə is in enclise ontwikkeld uit het pronomen gij < wgm. *jîz. Dit moet aanvankelijk jî in de ingv., gî in de fra. dialecten geluid hebben wegens de overgang van j tot g voor betoonde palatale vocaal; deze overgang kon dus in de enclise wegens de niet-betoning niet plaatsgrijpen. | |
[pagina 110]
| |
[pagina 111]
| |
In de ingv. dialecten ontstond -je uit -*ji, in de fra. dialecten werd *-ji gevocaliseerd tot -i na de dentale uitgang van het ww. in de 2de pers. mv. en verdofte vervolgens tot -ə. A.A. VerdeniusGa naar voetnoot1 citeert naar aanleiding van de verklaring van het W.N.T. (IV, 2337): ‘Bij de samensmelting van het ww. met de enclitische vorm -je gaat de persoonsuitgang -t verloren’ volgende vb. ‘wil ye horen; ghi scepenen; heer schout, gelief je te hooren...’ Hij citeert ook uit Joost Lambrechts' Nederlandsche Spellynghe ‘dat ie op zijn Hollandsch, Zeelandsch ende Westvlaamsch voor ghy staat’. Hij wil in feite aantonen dat het pronomen je, jij in de enclise ontstond en dat hieraan ook het wegvallen van de dentaal voor -je te danken is. J.W. MüllerGa naar voetnoot2 meent dat het uitvallen van de t na de stam te verklaren is doordat men die t- uitgang helemaal niet nodig had; de stam van het ww. volstond. W. De VriesGa naar voetnoot3 stelt ook vast dat bij inversie -n en -t van de 1ste en 2de pers. pl. ontbreken; als vb. uit het mnl. geeft hij: gingegij (2de helft van de 14de eeuw); ouder: gingewi. De auteur plaatst daarnaast de ags. vormen evedhe ge en fare ge. Anderen zien in het verlies van de dentaal de vereenvoudiging van een fonetisch moeilijke klankencombinatie. In ieder geval vinden wij het verschijnsel in dit gebied niet alleen voor hebt ge (mv.), maar ook in de enclitische enkelvoudsvormen, die identisch zijn met die van het mv. en dus ook op *-ji teruggaan: 1. Gaat ge mee, Frans, of wacht ge liever tot morgen? gåjə. 2. Wel, Jan, waar werkt ge tegenwoordig? węrkjə, węrk'ə, węrke. 4. En gij, Marieke, kent ge uw les al? kœ̅jə, kę̄jə. 9. Hoe lang blijft ge nu bij me, Moeder? blyvjə, meer oostelijk: bløvdžə. De in dit gebied gewone vorm voor hebt ge is haast onveranderlijk ęjə of ęj, soms met lange vocaal. Te Bassevelde (I 160) komt æ voor, ook te Waarschoot (I 190) (æ), te Aarsele (O 1), æəGa naar voetnoot4. | |
[pagina 112]
| |
Watou (N 63) heeft de normale vorm aej, waarnaast de correspondent aedən schrijft. | |
II. (ęd)əDe begrenzing van dit gebied in Zuid-Nederland werd hierboven meegedeeld. Volgens A.R. HolGa naar voetnoot1 wordt het in het Noorden voortgezet. Over de ontwikkeling van de dentaal + enclitisch pronomen schrijft zij, rekening houdend met de oorsprong van de huidige -t van de 2de pers. pl., die immers door verscherping in auslaut ontstaan is uit d die teruggaat op gm. đ, het volgende: ‘Kwam nu in de tijd, toen de uitgang nog đ was, een vorm die met een stemhebbende gutturale spirant begon, achter de persoonsvorm, dan was het mogelijk dat beide stemhebbende spiranten tot één werden, namelijk de dentale. Dat de voorkeur gegeven werd aan de dentale zou te verklaren zijn uit de plaats van vorming van de volgende klinker. Deze stemhebbende spirant kan vervolgens langs de gewone weg overgegaan zijn in de explosief. Onzes inziens lijkt het heel wat eenvoudiger er rekening mee te houden dat j alleen voor betoonde palatale vocaal fra. g werd. Hier stond *-ji in de enclise en was dus uiteraard onbetoond! -ji contraheerde verder tot i na de dentaal en verdofte tenslotte. Met een ander feit nog hebben wij rekening te houden: de verbinding bd assimileerde in de meeste gevallen tot dd. Slechts twee correspondenten geven de vorm met bewaarde bd: nl. die van St.-Lievens-Houtem (O 47) hębdəgə (terwijl een 2de correspondent ę̄t- geeft) en die van Vorselaar (K 267) hebde; hier komt echter ook hèd- voor. Een andere variante is (ęt)ə. Landegem (I 230) heeft hette, ęt, Scheldewindeke (O 36): ɛtə, Balegem (O 38): ɛtt, St.-Lievens-Houtem (O 47): ęt, Heurne (O 92): etəgij, Elene (O 112): ɛtə, Schorisse (O 205): ɛt, ę̄t. Uit de vorm γęt voor ge hebt is hier de stemloze dentaal in de enclitische vorm binnengedrongen. Twee uitzonderlijke gevallen doen zich nog voor in dit gebied. Te Merksplas (K 212) komt heb g' voor; hiervoor zijn maar twee oplossingen: ofwel is de correspondent een Limburger uit het gebied L 360, L 416, L 419 (ofwel is hij door dit dialect beïnvloed); ofwel hebben we met slordig A.B. te doen. Te Halle (O 286) komt hę̄bdjd voor. Is dit ook import? Daarnaast staat een tweede inzending die helemaal aansluit bij de nu te bespreken vorm. | |
[pagina 113]
| |
(ęj)ə. Het gebied werd reeds beschreven. Uit de ligging, zowel in het oosten als in het westen door (ęd)ə-vormen omsloten, blijkt, dat deze (ęj)ə-vorm niet gelijk te stellen is met het reeds voor het westen vermelde (ę)jə. Werkelijk blijkt uit de vergelijking met andere werkwoordelijke vormen van de 2de pers., dat wij hier een intervocalische syncope van d hebben. Bv. voor gaat gij, staat gij, doet gij, zijt gij wordt in dit gebied niet gade, stade, doede, zijde, gezegd maar gaje, staje, doeje, zij je. In intervocalische positie werd d gesyncopeerd: dat wil zeggen, zij ging ofwel over in j (zoals in rooien, poeier) of werd gesyncopeerd, terwijl zich een overgangsklank ontwikkelde (zoals in lijen voor lijden) (Schönfeld, Hist. Gram. Ned., p. 32 vg.). In ęjə voor hebt ge hebben wij dus de eerste wijze van syncoperen. Daarnaast staan ww. waarvan de stam op een stemloze consonant eindigt, die in de 2de pers. pl. dialectisch lyptə (loopt ge), laxtə (lacht ge), wen'štə (wenst ge) luiden, en nog andere waarvan de stam uitgaat op een stemhebbende consonant (ook liquida of nasaal); in dit laatste geval zegt men wində voor windt ge, kọmdə voor komt ge, blęvdə voor blijft ge. Alleen de ww. waarvan de stam uitgaat op een vocaal of die ww. waarvan de slotconsonant geassimileerd of gemouilleerd werd of verdween, kunnen dus de overgang van d < j meemaken in deze dialecten. Onze mening wordt gestaafd door ColinetGa naar voetnoot1 die deze klankontwikkeling nauwkeurig voor het Aalsters beschrijft. Eerst behandelt hij de hulpww. die hoofd- en bijtonig kunnen worden gebruikt; tengevolge hiervan hebben ze dan twee vaste vormen verkregen: betoond kéṇḍe, naast toonloos kéṇe, kéje (kennen), zé de naast zéie (zullen). Verder gaat het over andere ww.: betoond 2de pers. sing. pl. dūde, goide, sloide, stoide, zīde (welke vormen hoogst zeldzaam zijn) staan tegenover toonloos: duje, goje, sloje, stoje. In betrekking tot deze vormen verklaart de auteur dat de d intervocalisch verdween in bijtonige woorden. Op de grens van het (ęd)ə en (ęj)ə-gebied worden vormen zonder ə of j gevonden, te Borsbeke (O 130): ɛe en te Nederbrakel (O 208): ęe; ook te Denderwindeke (O 235): aɛe. (ęr)ə. Verspreid over het (ęd)ə-gebied verschijnt (ęr)ə voor hebt ge. Verschillende gemeenten hebben alleen de vorm met r, andere zowel die met r als die met d medegedeeld. | |
[pagina 114]
| |
Alleen (hęr)ə vinden wij voor Itegem (K 299), Hallaar (K 300) Oostham (K 315), Wolfsdonk (K 349a), Testelt (K 350), Tessenderlo (K 353), St.-Kwintens-Lennik (O 238), Melsbroek (P 13), Baal (P 93), IJzer-Overijse (P 133) en Alsemberg (P 199). Geel (K 307), Meerhout (K 312) en Herselt (K 348) kennen beide vormen. Het naast mekaar voorkomen der beide vormen in deze plaatsen pleit natuurlijk voor de overgang van de ene vorm in de andere, zodat ook hier *hebdi > *hedi > hedə, met uit *-ji ontstane -ə, de grondvorm is. J.L. PauwelsGa naar voetnoot1 belicht dit verschijnsel. Wat hebben, doen, zien, gaan, staan betreft, schrijft hij: ‘de 2de pers. enk. onvolt. teg, tijd van deze werkwoorden, met enclitisch gebruikt pronomen geeft in sommige Brabantse dialecten aanleiding tot overgang van d tot r. ‘Ook voor het mv. stelt de auteur dit vast, maar dan wordt vaak het proclitisch pronomen toegevoegd. ‘Bij slordige articulatie van d kan de afsluiting tussen de tongpunt en de alveolen onvolledig worden, zodat de tong iets meer naar achter blijft dan voor een normale d en ongeveer in de positie komt, ingenomen bij het articuleren van r. Zodra op dat ogenblik om een of andere reden de tongpunt aan het trillen gaat, krijgen we onmiddellijk een tongpunt -r’ verklaart de schrijver. Hij situeert dit verschijnsel vervolgens in de tijd, ‘toen syncope van d en r nog welig tierden’. | |
III. (hęə)žē, (hęə)žī, (hęə)žə.De aulautende ž- moet op de volgende wijze verklaard worden: We stelden hierboven vast dat, toen de j van het wgm. pronomen *jîz in de frankische dialecten tot g overging, dit niet gebeurde in de enclise. Daar ontstond dus met de dentaal van het w.w. de verbinding ə'ĭ- > əz'- > əž-, en met verdere assimilatie ž-. De onbetoonde vorm, die niet door het mfra. beïnvloed werd, werd meegedeeld voor Alken (P 120): heetje, Landen (P 171): hedj, St.-Truiden (P 176): ędž, hęəje, Zepperen (P 177): heetdj, Aalst (P 179): hédj, Mielenboven-Aalst (P 183); hedje, Hoepertigen (P 188): hędj, Heers (P 197): hétdj naast heidtjiles, Waasmont (P 211): hetj, Beverst (Q 72) hetžə, Borgloon (Q 156) heedje, Overrepen (Q 157a): hətjè. Ook in dit gebied komen ęjə/ęə-vormen voor: te Hasselt (Q 2): hẹj, te Kortessem (Q 74): hä'ə. hęəe-vormen verschijnen te Aalst (P 179) ɛəəə en te Vechmaal (Q 166): | |
[pagina 115]
| |
hɛt də. L. GrootaersGa naar voetnoot1 schrijft dat in het dialect van Tongeren eind-t, -d kon wegvallen in de ww. doen, gaan, hebben, kunnen, laten, moeten, slaan, staan, weten, willen, zien, zijn, zullen, voor het enclitisch subjectpronomen van de 2de pers. e < i < ji. Aldus kunnen ook in het dialect van Tongeren en omgeving twee vormen naast mekaar staan. | |
IV. (hęb)γēr, (hęb)γər, (hębd)ər.Deze pronomina zijn verwant met (of identisch met) hgd. ihr. Het uit het Zuid-Oosten opdringende middelfrankisch îr/êr kon als pronomen van de 2de pers. meerv., in normaal gebruik voor het ww., slechts vaste voet krijgen in Limburg door een compromis af te sluiten met nfr. gî. Aldus ontstond γēr/γīr, dat, vóór het ww., slechts in de Maasvallei gebruikt wordt. In enclise echter is het pronomen γēr in het zuiden van Limburg een eindje over de Maas geraakt, meestal dan in zijn toonloze vorm γər. Opmerkenswaardig is nu het feit, dat de zuiver middelfr. vorm -er er in geslaagd is in de enclise veel verder door te dringen, nl. tot Diest. Dit wordt verklaard door de omstandigheid, dat deze onbetoonde vorm het taalgevoel niet hinderde, wat wel gebeurde met het proclitische voornaamwoord īr, dat slechts in een klein gebied gebruikelijk werd, en dan nog in de compromisvorm γēr/γīr. Th. Frings en J. van Ginneken hebben deze vormen besprokenGa naar voetnoot2 en vastgesteld dat in de proclise en bij speciale betoning de compromisvorm wordt gebruikt; in de enclise wordt de echt ripuarische vorm -ər gebruikt en ook -gər dat feitelijk een secundaire formatie naar -γę̄r is. Uit ons materiaal blijkt echter dat de volle vorm-γęr is. Uit ons materiaal blijkt echter dat de volle vorm-γēr ook in de enclise voorkomt. -ər werd meegedeeld voor Schaffen (K 356), Heusden (K 360), Geistingen (Ophoven L 371), Opglabbeek (L 416), As (L 417), Niel-bij-As (L 418), Rotem (L 420), Lanklaar (L 422) Stokkem (L 423), Diest (P 41) Zoutleeuw (P 112), Zonhoven (Q 1), Opgrimbie (Q 10), Ambij (Q 102), (Banholt-)Meer (Q 196), Welkenraat (Q 278). Molenbeersel (L 319) geeft op: höb Əj(ər). -γēr, -γər werd door de correspondenten meegedeeld voor: Lanklaar (L 422): həbgɛər, Stokkem (L 423): hebtgêêr, naast hebdər, Bilzen (Q 83): | |
[pagina 116]
| |
hɛpgər, Martenslinde (Q 89): hepxər, Maastricht (Q 95): høpgēr, Vlijtingen (Q 171): həb gɛ:r, Val-Meer (Q 178): həbgər, Zichen-Zussen-Bolder (Q 179) høpgər en Kanne (Q 188): hèb gèr. | |
V. (həbt)γə, )hębt)γē.-γə is de zwakbetoonde vorm van de mfra. compromisvorm γē, die zelf een aantal malen opduikt in de enclise. Toonloze vormen te Bree (L 360): həbtxə, Elen (L 419): həbt g', Neeroeteren (L 368): (h)əbt gə (naast het betoonde hebt gê).Ga naar voetnoot1 Betoonde vormen te Maaseik (L 372): əp xīGa naar voetnoot2, Opoeteren (L 415): hębt gē, Opglabbeek (L 416): hèbt gè, Hoelbeek (Q 85): hę̄b gę̄ę̄. De correspondent van Vechmaal (Q 166) deelt hɛt dɛ mee. Deze gemeente ligt echter in het ęžə-gebied. Gaat het hier om een verkeerde fonetische interpretatie? Voor Attenrode-Wever (P 96) kan hẹgẹ̄len aldus verklaard worden: hẹdə > hẹə > hẹ; gēlən is dan een tweede pronominale aanduiding. | |
Emfatische pronominaVoor het oosten van het Zuidnederlands taalgebied werd reeds gewezen op de meer betoonde enclitische vormen: -xē, -(d)žē, -xēr, -xər, naast de onbetoonde -xə, -(d)žə, -ər. Ook voor het westen werden door sommige correspondenten emfatische vormen meegedeeld γidr, γęli, γlə(n), γālə(n), γøldər, γøər, γęr. Dit zijn de gewone pronomina in de 2de pers. meerv., in proclise gebruikt. Ze zullen bij gelegenheid elders besproken worden. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen het Oosten en het Westen: bij meer betoning van het enclitisch pronomen hebben wij westelijk een dubbel pronomen, oostelijk slechts één.
Godelieve Van den Berghe |
|