Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Ooltjensplaats dialectonderzoekHet Zuidhollandse eiland Goeree en Overflakkee met zijn Zeeuws dialect heeft niet over belangstelling te klagen. Terwijl in Zeeland zelf eigenlijk alleen het Noordbevelands en het Kruinings enigszins uitvoerig monografisch beschreven zijn, hadden wij voor het grote eiland ten Noorden van Grevelingen en Krammer reeds lang Van Weel's Dialect van West-Voorne en sinds 1946 de bij de dialecten-commissie uitgegeven Studies over het Achthuizens Dialect. Daarbij is zich nu komen voegen een dissertatie van een leerling van Kloeke: H.C. Landheer, Klank- en Vormleer van het Dialect van Overflakkee, Assen, 1951, xv en 88 blz. De schrijver gaat daarbij uit van zijn geboorteplaats Ooltjensplaat maar vermeldt op grond van een door hem gehouden enquête de in de onderscheiden dorpen voorkomende varianten. Deze drie studies passen goed bij elkaar. Toen ik aan mijn onderzoek naar het Achthuizens dialect begon, bedoelde ik aanvankelijk niet veel meer dan een pendant van het grammatisch gedeelte van Van Weel te geven. En deze opzet is in het boekje nog steeds goed te onderkennen. Dr. Landheer nu sluit in zoverre weer bij mijn werkje aan dat hij ook streeft naar een eenvoudige schrijfwijze van vocalen en diphtongen en mijn methode voor het opsporen van fonemen overneemt, een methode die heel wat minder omslachtig is dan die van Van Ginneken. Om financiële redenen is slechts een deel van het werk gepubliceerd, nl. de klankleer en een gedeelte van de vormleer. Dr. Landheer deelt echter mede dat hij ook nog de paragrafen over de bijwoorden en de voorzetsels alsmede een syntactisch hoofdstuk voltooid heeft, en dat hij bovendien in een slothoofdstuk een poging gedaan heeft om het door hem beschreven dialect een plaats te geven te midden van de omringende dialecten. Het zou mij wensenswaard lijken als Dr. Landheer eens enkele stukken in Taal en Tongval publiceerde. Verder hoop ik dat er ook nog ooit een weg gevonden wordt om het vocabularium, waaraan hij bezig zegt te zijn, te doen verschijnen. Bescheiden zegt Dr. Landheer, dat zijn werk ouderwets is. Wij moeten dat natuurlijk cum grano salis nemen want in ieder geval heeft hij er toch een fonologisch systeem ingebracht. Op een enkel onderdeel daarvan meen ik met hem van mening te moeten verschillen. Onder op blz. 4 noemt hij de ŏe, ŭu en ĭe zwak | |
[pagina 106]
| |
gesneden klinkers. Hij sluit hier blijkbaar aan bij Troebetzkoy, Van Wijk en Van Ginneken. Ik zou echter op het voetspoor van De Groot liever van heldere klinkers spreken. Ik meen nl. ook wel dat ze met ao, ae, ää, ãa, oo, eu, ee, in één grote categorie te verenigen zijn, maar het kenmerk is m.i. niet wat men noemt zwakke snede of ongedektheid doch helderheid. Immers ŏe, ŭu en ĭe lijken mij juist scherpgesneden of gedekt. Bij woorden als slŭute en bĭete wordt de t toch over beide silben verdeeld, evenzeer als bij däkken, appel, spullen, zitte. En dat is het wezenlijke. Immers het feit ‘dat ze zowel in open als in gesloten syllaben kunnen voorkomen en eveneens aan het eind van een woord’ (pag. 4-5) heeft geen bewijskracht. Volkstaalvormen als di voor dit en da voor dat vertonen ook een vocaal in silbe-auslaut. Maar daarmee is die nog niet ongedekt of zwak-gesneden. Maar om terug te komen op die ouderwetsheid: hadden wij in Brabant maar eens enkele van zulke monografieën, bijv. voor Oosterhout (westelijk Noord-Brabant) of Oerle (Kempen). Ik noem met opzet die beide plaatsen omdat er betrouwbare onderzoekers zich mee bezighouden en ik hoop dat het tot publicatie zal komen. Landheer's werk opent ons bij allerlei vraagstukken interessante gezichtspunten. Waar hij bijv. de n der adnominale woorden behandelt, komt duidelijk het verschil met Brabant naar voren. In het Ooltjensplaats treedt die n immers ook soms op bij vrouwelijke substantiva: den broek, den bank. Bij zelfstandig gebruikte woorden is die n algemeen: zelfs bij namen van vrouwen en onverschillig welke anlauts-consonant er op volgt: den mienen en ten slotte: als het adjektief een n krijgt in verband met de volgende beginklank, krijgt het voorafgaande lidwoord uit hoofde van een zekere congruentie-tendens de n eveneens: den grôoten baogert. Dit alles is niet Brabants maar eer Zeeuws. J. Dek, Het Kruiningsche Dialect (1934) schrijft p. 27 voor het Kruinings: ‘Wordt het bijv. nw. zelfstandig gebruikt dan geldt een heel andere regel. Ongeacht den begin consonant (sic) wordt dan zoowel in 't mannelijk als in 't vrouwelijk enkelvoud het lidw. den gebruikt’. En een voorbeeld den moisen tuul blommen van p. 25 toont ons ook in Kruiningen de zojuist genoemde congruentietendens. Degelijk is de beschrijving van de lotgevallen der intervocalische d. Het meest ben ik daarbij getroffen door vormen als ferboo voor verboden en de tien geboon. De historische grammatica heeft het onderzoek naar de intervocalische d nog verre van afgesloten. Ik heb sterk de indruk dat al heel vroeg in de Middeleeuwen heel Zeeland en Zuid-Holland de intervocalische d volkomen gesyncopeerd hebben. Zie bijv. Meertens' kaartje van moe in OTt IX (1940-1941), 60, en mijn Taalgeografie en Interne | |
[pagina 107]
| |
Taalkunde, 5, 6. Ook de opgave in mijn Achthuizens Dialect, 30: ‘kroo is protestant’ is zo te verstaan. Dat ‘protestant’ klopt wel met ‘oud-Zeeuws’. Verder heb ik op mijn rondreis voor de Dialect-Atlas in Blancquaerts reeks ook het woord eierdooier (zin 123) gevraagd in een aantal Brabantse, Gelderse en Hollandse plaatsen (in het geheel waren het er 104, vanaf K 42 t.m. 187). Het type doojer was algemeen in het oostelijk deel van het gebied, en kwam ook sporadisch elders voor: het type met volledige d-syncope bleek westelijk te zijn: door in 42a, 45, 46, 47, 47b, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 61, 63, 83, 86, 87, 92, 93, 94a, 95, 96, 121, dorie in 101, 103, doren in 94, 122, 151, 154, dore in 125, 147, 152, 153, 157, 158c, 174, 175, 177, 177b. Men ziet dat de volledige syncope in Noord-Brabant veel frequenter is dan op het kaartje moe uit mijn Taalgeografie en Interne Taalkunde, maar dit schraagt dan ook prachtig mijn verklaring speciaal van de West-brabantse uur- en tuur-vormen. Als men dan echter met mij die oude algemene syncope in Holland en Zeeland aanneemt, zit men wel wat verlegen met vormen als kwaoje, dooie, baoje, rooje, die mij heel gewoon Hollands lijken. Welnu, ik heb sterk de indruk dat al zulke j-vormen die naar het mij voorkomt juist bijzonder gemakkelijk voor morfemen voorkomen, betrekkelijk jong zijn. Daarvoor pleit o.a. het grote aantal adjectiefvormen met d-syncope nog bij zeventiende-eeuwse Hollanders (zie bijv. goe, qua, snoo, doo, roo, bree, wree, vroe bij Van der Veen, Het Taaleigen van Bredero, §71). En nu leveren ook vormen als ferboo en geboon voor mijn onderstelling opnieuw steun. Van bijzonder belang zijn ook de vormen kossen, moch, schodde, zoengde van §16. Mij wil het voorkomen dat ze de eigenaardigheid hebben dat het gevallen met oude u + umlautsfactor zijn, waar de umlaut geen vat op heeft gekregen. Misschien dat ze Schönfeld nog eens aanleiding kunnen geven, de algemeenheid van zijn uitspraak in §69 van zijn Historische Grammatica4: ‘Bij umlaut vindt men voor ogm. ŭ ndl. üöGa naar voetnoot1 enigszins te beperken’. Ik zou nog op meer interessante gegevens kunnen wijzen: sterke praeterita op -e (§74), het participium volsleege (§84; onlangs noteerde ik zelf in Klaaswaal (K 87) gesleege) en sandhi-merkwaardigheden in bijv. §41 en 57a, maar ik mag niet langer uitweiden. Met de disseratie | |
[pagina 108]
| |
van Dr. Landheer is opnieuw aangetoond, dat de historischGa naar voetnoot1 opgezette dialectmonografie nog vruchtbaar kan zijn. A. Weijnen |