Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Violen laten zorgen (treuren) of over het ‘mesje van Jantje’ in de semantiekIn het gezegde uit de 16de e. fiolen laten treuren ziet men - terecht - een banale variante van het oudere fiolen laten sorgen; het is immers voor iedereen duidelijk dat treuren hier een occasioneel synoniem is van sorgen. Het doel van deze studie is te bewijzen dat ook het woord fiolen in beide gezegden als occasioneel equivalent in de plaats gekomen is van een ander woord. In het eerste gezegde hebben we dan te doen met dat bekende ‘mesje van Jantje’, waarvan eerst het lemmer en daarna het hecht vervangen werd, en dat toch steeds - voor Jantje - hetzelfde mesje bleef; in het tweede gezegde werd alleen het lemmer (door fiolen) vervangen; het hecht (sorgen) is nog steeds het primitieve. De gevolgde werkmethodeGa naar voetnoot1 verschilt zo volledig van de gangbare, en het resultaat is ook zo afwijkend, dat het veel lezers nog al moeilijk zal vallen zich te ontdoen van de vroegere verklaringen. Het heeft in mijn oog weinig zin op die verklaringen in te gaan. Ik zal er alleen het strict nodige uit vermelden en verwijs de lezer dan verder naar de litteratuurGa naar voetnoot2. De practische betekenis van het nog steeds levende fiolen laten zorgen is: zichzelf geen zorgen maken, er onbekommerd op los leven. Onder de fiolen (of violen - het onderscheid is zuiver schools en afhankelijk van de verklaring) kan de gebruiker zich niets bepaalds voorstellen (al meent hij dat wel soms!), en dat is ook voor hem van alle belang ontbloot: hij vraagt er eenvoudig niet naar. Op de oudste vindplaatsGa naar voetnoot3 is er spraak van ‘verloren kinderen’, d.i. lichtmissen, zwierbollen, doorbrengers ‘(die) haer schult laten hopen ende | |
[pagina 98]
| |
die fyolen laten sorgen’. Zij bekommeren zich dus niet om de schulden, die steeds hoger oplopen, en - zo interpreteert Verdam - ‘ze laten de flessen voor de betaling van de gemaakte vertering zorgen’. Op deze finale, die hem toch wel niet helemaal voldeed, brodeerde Stoett verder: zij geven alle zorg over aan de fles, zoeken hun heil en troost bij de wijn, en zijn geheel onbezorgd. Fr.-V. Wijk verstond dit als ‘de zorgen door de fles verdrijven’ - wat toch iets heel anders is... ja, zowat het omgekeerde; immers de kerels maken zich eenvoudig geen zorgen, en moeten er dan ook geen verdrijven! - en vond het ‘zeer aannemelijk... maar niet het enig mogelijke: fiole kan ook de viool (bloem) zijn’. Men kan alleen gissen waaraan V.W. dacht; misschien halvelings aan die plaats uit de Bijbel (welke?), waar er spraak is van de bloemen des velds, aan wie God al het nodige schenkt en die dus... voor niets hoeven te zorgen? Voor het Mnl. W.B. passen de fiolen = flessen het best bij de drinkebroers, wat inderdaad waar zou zijn, indien het woord werkelijk courant ware geweest in de bierkerken of wijntaveernen. Maar dat was nu waarschijnlijk niet het geval; het betekende oorspronkelijk, en nog bij Kil. kopje, en zijn meest verspreide betekenis was, en is nog zogoed als overal, flesje, apothekersflesje, een utensiel dat bij een drinkgelag niet uiterst praktisch is, en dat de schepper van het gezegde zeker wel niet zou gekozen hebben, indiel hij vrije keus gehad had, d.i. indien het woord hem niet werd opgedrongen door een half-bewust psychologisch schema, met burleske bijbedoeling, of althans burlesk effect voor zijn toehoorders. ‘De betrekkelijk hoge oudheid (van het citaat) - zo gaat het Mnl. W.B. verder - en de schrijfwijze fyolen maken het onwaarschijnlijk dat hier óf aan de bloem óf aan het muziekinstrument moet worden gedacht’. Het orthographisch argument is verwonderlijk zwak, als we zien dat het Mnl. zowel voor het flesje als voor de bloem viole en fiole schreef, dat Kil. voor het flesje vioole en fioole opgeeft, en dat vormen met f en v vandaag nog in verschillende dialecten voorkomen voor het instrument en voor de bloem. Overigens dubbelvormen met f en v als initiaal krioelen in het Mnl., en het W.N.T. citeert reeds uit Corn. Everaert ‘bij sulcken dinghen Soude men laten vyoolcken sorghen’ en uit Visscher's Sinnepoppen ‘een ledige viole’. Wat de oudheid betreft, die kan alleen uitgespeeld worden tegen het instrument, dat eerst bij Kil. opduikt als vioole, parva lyra, fidicula, (het laatste ook weergave van vedele). Dat is dan een van die bekende ‘streng-wetenschappelijke’ eisen, die men liefst aan anderen stelt, en waarvan de ‘consequente’ toepassing dikwijls noodlottig wordt. Moeten we dan soms ook gaan geloven dat Kil. zijn vioole voor eigen gebruik | |
[pagina 99]
| |
geïmporteerd heeft? Het woord viole was, van de 12de e. af tot op het einde der M.-E., naast (en lange tijd gelijkbetekenend met) viele = Mnl. vedele, de gangbare Ofr. benaming voor verschillende snaarinstrumenten. Het woord komt ook voor in het Mhd.Ga naar voetnoot1: is het dan werkelijk zo gewaagd te vermoeden dat het ook bij ons in de 14de-15de e. sporadisch bekend geweest is, en dat de schepper van het te verklaren gezegde het heeft kunnen gebruiken? Uit mijn verdere uiteenzetting zal blijken dat de schepper van het gezegde het woord fyolen noodzakelijk moet gekend hebben als equivalent voor de benaming van een ander snaarinstrument: tegen die stricte redenering kan, in een geval als dit, het silentium van onze, steeds onvolledige, bronnen niet opwegen, en nog veel minder het ‘strictwetenschappelijk’ princiep. Hier verwacht men nu wel dat ik het ‘figuurlijk’ gebruik van die door mij verdedigde muzikale fyolen zal verklaren: ik zal dat echter niet doen - hier niet en ook verder niet - omdat zo iets in mijn systeem onmogelijk en ook volkomen overbodig is. Om dat te begrijpen moet de lezer weten wat een ‘pseudo-figuur’ is. De semantische evolutie die daarmee bedoeld wordt, beantwoordt aan het volgende schema: A → [synon. B → homon. B'] → synon. A2. Daarin heeft de (alleen overblijvende) schakel A2 fyolen een primitief woord A vervangen, niet omdat beide een conceptueel tertium B-B' gemeen hadden (wat we vinden in de echte figuur, die dan met behulp van dat tertium werkelijk verklaard kan worden), maar alleen omdat beide een akoestisch tertium B-B' gemeen hadden, dat twee, in betekenis totaal verschillende, homoniemen verklankte, nl. eenmaal B begripsequivalent van A, en het ander maal B' begripsequivalent van A2. Omdat er tussen A en zijn plaatsvervanger A2 nooit enige directe begripsassociatie bestaan heeft, en aan het schijnbaar ‘figuurlijk’ gebruik van A2 geen ‘eigenlijk’ gebruik voorafgingGa naar voetnoot2, terwijl de evolutie A → A2 toch | |
[pagina 100]
| |
gebeurde volgens het normale schema der echte figuren, noemen we A2 een pseudofiguur. De enige verklaring die voor een dergelijke figuur mogelijk, en tevens voldoende is, bestaat in het opsporen der homoniemen B-B', die spoorloos uit het schema verdwenen zijn. Het spreekt vanzelf dat men, in een geval als het hier bestudeerde, ook het primitieve A moet achterhalen, en dus het getekende schema volledig aanvullen. In ons vierledig complex dat, zoals iedere historische evolutie, onomkeerbaar is, hebben we in semantisch opzicht drie, en in akoestisch opzicht twee onbekenden. Om die op te lossen moeten we normaal het schema in omgekeerde richting volgen. Maar we kunnen soms ook, over B-B' heen, direct A benaderen. Het bestudeerde gezegde lijkt mij geschikt om dat eens duidelijk te maken, waarbij de lezer dan ook enige, achteraf overbodig blijkende, gegevens mee in de koop zal moeten nemen, terwille van de didactische bedoeling. Bij de opsporingen van de hier bedoelde soort kan men dikwijls geholpen worden door schijnbaar geheel onverwante gezegden, die alleen maar een of ander onderdeel gemeen hebben met het te ontraadselen complex. In casu zullen we onze eerste aandacht dan wijden, niet aan het woord fyolen, maar aan het woord sorgen, en een kleine verzameling aanleggen van gezegden waarin dit woord of ook het subst. sorg voorkomt. We vallen dan onmiddellijk op ‘wilt ge zorg, stel u borg’ en op het internationale Borgen baart zorgen, Borgen macht Sorgen, He that goes a-borrowing, goes a-sorrowing, Prendre à crédit cause dépit. In de tijd toen de bankroetiers naar de vrijsteden Vianen of Culemborg konden vluchten, zei men ook Die licht borgt, moet voor Vianen zorgen: men kende immers ook het staande gezegde Die borg blijft, die betaelt (Richelet)Ga naar voetnoot1. Nader tot onze ‘verloren kinderen’, echte zieltjes zonder zorg, komen we met gezegden als 't Zal mijn zorg zijn! of Die dan leeft, die dan zorgt! En de losse kwanten zullen er natuurlijk een machtig pleizier in gevonden hebben, de hun borgende tavernier zoveel mogelijk kannen en flessen aan zijn been te lappen. Die gefopte baas treedt in persoon als slachtoffer op in het, ook door Richelet genoteerde, Laet sorgen, die ons borgen! | |
[pagina 101]
| |
Als we dit laatste complex wat van naderbij bekijken, dan zien we dat het werkelijk zeer nauw verwant, ja feitelijk identisch is met het te verklaren gezegde. Immers we veranderen hoegenaamd niets aan de betekenis van het dingetje, als we die ons borgen vervangen door onze borgen, of ook door de borgen. Al kende het Mnl. reeds in 1348 het met -er verlengde borger = geldschieter, schuldeiser, toch vinden we nog bij dezelfde Richelet het oude simplex borg = créancier, créditeur (naast pleige, caution), zodat ook hij nog had kunnen zeggen Laet de borgen sorgen. En zo kunnen we dan ook zonder iets aan de zin te veranderen, het woord fyolen van het oude citaat vervangen door borgen: (verloren kinderen die) haer schult laten hopen ende die borgen (fyolen) laten sorgen. Na er terloops op gewezen te hebben dat de hoger aangehaalde parafrase van Van Wijk hierna wel voor iedereen inadequaat zal blijken, moeten we nu onderzoeken of de voorgestelde substitutie wel gewettigd is. Zekerheid daaromtrent zullen we eerst dan krijgen, wanneer we een woord B-B' ontdekken, dat de schijnbaar onoverbrugbare afstand tussen borgen en fyolen... effectief overbrugde. Dat unieke taalteken, met twee totaal verschillende semantische waarden, moet eenmaal, als B, equivalent zijn van borgen, en dan, als B', gelijkwaardig met fyolen. Zonder een, weliswaar voorlopige, bepaling van A konden we alleen uitgaan van A2; nu kunnen we in twee, zeer disparate, richtingen zoeken. We zullen dan een collectie aanleggen van alle - middeleeuwse! - synoniemen van A borgen en van A2 fyolen. Daar het aanvankelijk onzeker is welk van de drie viool-homoniemen bedoeld werd, moeten we natuurlijk met alle drie rekening houden. De miserie van een dergelijke klopjacht, waarbij veel kogels verspild worden op half verscholen ongedierte, terwijl men zeker weet dat er op het hele jachtgebied maar één enkele ever rondloopt, kan soms tot wanhoop drijven. In casu verliep alles nogal vlot, en het heeft natuurlijk geen zin verder uit te weiden over het waardeloos goedje, dat op het terrein is blijven liggen. Toch wil ik er - speciaal voor die lezers, die menen dat er misschien wel meer dan één trofee te behalen was - nog bijvoegen dat, in letterlijke zin, ‘geen moeite gespaard bleef’ om alle denkbare gegevens, pro en contra, te verzamelen en te toetsen. Ziehier dan het enig bruikbare - en ook het enig mogelijke - resultaat: A borgen = [B lîeren = B' lieren] = A2 violen. Van deze vier substantieven in het meerv. behoeven alleen de homoniemen lieren een uitleg. Het eerste is het niet opgetekende equivalent | |
[pagina 102]
| |
van Mhd. lîher, Darleiher, Borger, banaal nomen agentis bij Mnl. lîen (zeldzaam als simplex, maar zeer gangbaar in verlîen), Onfr. lîan, Ohd. lîhan, Got. leihwan, te leen geven, borgen, een woord dat bij ons en gedeeltelijk ook in de verwante talen, door het denominatief lenen verdrongen werd. Het tweede is het bekende liere, uit lat. lyra, dat, evenals Ofr. viele (= Mnl. vedele) de benaming werd van een soort gitaar, waarvan men de snaren met een kruk in beweging bracht (Drehleier, later ook: draaiorgel, kermislier, Leierkasten), maar dat ook vele eeuwen dóór heeft gediend om werkelijke strijkinstrumenten aan te duiden, vgl. bijv. Kil. vedele, parva lyra, vedeler, lyricen, Mhd. gîge, lyra, en vooral Spanoghe lyra, snarenspel, ex quo diverse diversi faciunt vedel, harpe, luite, vioole, etc. Het woord komt reeds bij Otfrid vóór in het hemels orkest (V, 23, 198): lira joh fidula... harpha joh rotta,... en daarin zal nu toch wel geen draaiorgel hebben meegespeeld. Daarmee zijn we aan het einde van ons onderzoek, en onze eerste hypothese borgen → fyolen was wel degelijk de juiste oplossing. Maar de vervanging kon enkel verwezenlijkt worden door iemand, die voor borge(r) ook lîer kon zeggen, en voor wie de strijkinstrumenten liere en viole practisch gelijkwaardig warenGa naar voetnoot1. Die man verwisselde - ongetwijfeld met een burleske bedoeling - niet alleen de beide lier-woorden, maar ook hun respectieve equivalenten borgen en fyolen. Moet ik er werkelijk bijvoegen dat hij daarbij volkomen spontaan te werk ging, en dat het grapje hem geen seconde nadenken gekost heeft? Uit een critiek heb ik menen te verstaan, dat ik van dergelijke goedlachse grappenmakers... geleerde taalpsychologen zou willen maken. Kent het misverstand dan werkelijk geen grenzen... onder de taalkundigen? Woordgrapjes van identisch gehalte krioelen in alle Witzblätter; maar het zijn vogeltjes van één dag. Hier hebben we een woordgrapje dat zijn tijd overleefde; en dat is voor geen enkele verklaring meer vatbaar, die niet eerst de uitgestorven schakels opspoort, waarmee het werd verwezenlijkt. Toen Verdam - en Stoett na hem - hun verklaring gaven, beschikten ze niet over het begrip pseudo-figuur, en zij vermoedden niets van het schema, zonder hetwelk iedere methodische oplossing van dergelijke | |
[pagina 103]
| |
raadsels glad onmogelijk is. Hun hypothese fyolen = flessen was zeker de beste die men met de toen beschikbare middelen kon uitdenken; in feite was het een instinctmatige poging om van de onvermoedbare pseudo-figuur een echt-schilderachtige voorstelling te maken; en het resultaat was inderdaad bedrieglijk. De 16de eeuwse romanticus, die van het reeds uit laet de borgen sorgen vervormde laet de fyolen sorgen verder ging tot laet de violen treuren, d.i. laisse pleurer les violons, opereerde - moet ik er weer bijvoegen: onbewust? - volgens hetzelfde procédé; maar hij bereikte een magnifiek resultaat! Het oude ‘mesje van Jantje’ werd door hem gemetamorfoseerd tot een poëtisch juweeltje naar de smaak van Chopin, of althans van de zigeuner-virtuosen. ‘Mesjes van Jantje’ zijn er met hopen in alle talen en tongvallen, al zullen de meeste wel wat minder dichterlijke eigenschappen bezitten. Raadselachtig zijn alleen die van het type laet de fyolen sorgen, waarbij, met homoniemenverwisseling op de basis van een lang vergeten synchronie, alleen hecht óf lemmer vervangen werden. Die van het type laat de violen treuren intrigeren niemand, omdat zij - weer - in al hun onderdelen aansluiten bij de levende synchronie. Zij zijn dus uiterst moeilijk te ontdekken, en tonen alleen dan hun ware aard, wanneer men de drie stadia borgen - zorgen, violen - zorgen en violen - treuren naast elkaar stelt. Daar de vereiste voorwaarden voor verwisseling van homoniemen bijna uitsluitelijk aanwezig zijn in twee- of meer-ledige gezegden, moeten we er ons aan verwachten dat het ‘mesje van Jantje’ zo goed als altijd te pas zal komen bij de studie der homonymie. Wanneer dit taalverschijnsel, na veel detailstudies, zijn ware plaats zal veroverd hebben in de semantiek, dan zal het toekomstige handboek van die wetenschap denkelijk een afzonderlijk kapittel wijden aan dat onschuldig mesje, dat dan ook wel soms twee en meer lemmers zal krijgen, om niet te spreken van kurketrekker en sigarenknipper. Het zal de taak der jongeren zijn de ontelbare zonderlinge woordbetekenissen en vooral gezegden te bestuderen, die in onze woordenboeken veelal gekenmerkt worden door het fallacieuse etiketje ‘figuurlijk’, en ook verzamelingen als die van Stoett te reviseren, met het schema der pseudo-figuur als richtsnoer. Aan de geschetste methode en aan de psychologische commentaar zullen dan ongetwijfeld allerlei verbeteringen gebracht worden, maar het schema zelf heeft een zo zuiver-axiomatisch karakter, dat men niet kan inzien welke essentiële verandering daaraan nog kan gebracht worden. Om te sluiten wil ik me nog verontschuldigen bij de lezers, die ik hier | |
[pagina 104]
| |
met herhalingen verveeld heb. Er moest - nog eens, en ik hoop wel voor de laatste keer - rekening gehouden worden met hen, die mijn vroegere studies niet kennen, en ook met sommigen die werkelijk veel last hebben om ze te verteren. Niemand is ongeduldiger dan ik zelf om dat getheoretiseer voor goed ter zijde te stellen, en dan eens ernstig - ik bedoel beknopt - werk te leveren. Maar voor lezers die niet gemakkelijk diachronisch denken zullen studies van de bedoelde soort toch altijd zwaar op de hand zijn. Mag ik er ook nog, voor enkele lezers bijvoegen, dat het zeer onbeduidende titelgezegde in 't geheel niet het hoofdobject van deze studie is, maar enkel één ‘voorbeeld’ ter illustratie van de te schetsen werkmethode? J. Dupont |
|