| |
Boekbesprekingen
Album Dr. Louise Kaiser. Alphen aan den Rijn, N. Samson N.V., 1951. VIII, 98 blz., 1 portr. en 2 pltn., ing. fl. 10.-.
Het vijf en twintigjarig ambtsjubileum van Dr. Louise Kaiser als lector in de phonetica aan de Universiteit van Amsterdam en haar zestigste verjaardag, respectievelijk op 23 April en 15 October 1951, waren voor enkelen dergenen, die haar arbeid van dichtbij kennen, aanleiding tot een huldiging. Zij meenden dat de zinrijkste vorm dezer hulde een album zou zijn met een aantal wetenschappelijke bijdragen. Op 15 October l.l. is haar dit huldeblijk in een feestelijke bijeenkomst aangeboden.
Van de 15 bijdragen, die het bevat, behandelt een aantal onderwerpen, die direct of zijdelings op de taalkunde of de dialectologie betrekking hebben. Van terminologische aard is de bijdrage van E. Blancquaert: Occlusief, explosief, etc. (blz. 17-25), waarin de schr. zijn voorkeur voor de benaming explosief boven de door Grootaers gebruikte benaming occlusief toelicht. B. Faddegon wijst in Analyse van een Amsterdamse klankwet (blz. 26-30) op de in het Amsterdams voorkomende neiging, voor de s, de t, de d, de verbinding st en voor de n (maar niet voor de nt en nd) en de verbindingen ns en nz, diegene der gedekte vocalen, die ervoor vatbaar zijn, te palataliseren. Zo maakt de Amsterdammer van een bas een bes, van een bes een bis en van een bos een bus. Niet alleen worden in deze gevallen de vocalen gepalataliseerd, maar ook de dekkende consonanten vertonen een eigenaardigheid. De n wordt nl. vervangen door nasalering van de voorafgaande vocaal, indien een spirant, welke dan ook, volgt. De schr. wijst er op dat bovendien, wat nog niet bekend was, in al deze gevallen de s gemouilleerd wordt uitgesproken. In Klankcultuur (blz. 42-46) wijst K. Heeroma er op, dat de klankcultuur voor de herkenning van een taal van minstens even groot belang is als het ‘tekensysteem’. Men kan horen dat twee mensen samen Nederlands spreken, ook al kan men er, door de afstand, geen woord van verstaan. De man die Nederlands spreekt met een hinderlijk afwijkend ‘accent’ staat in wezen buiten onze taalgemeenschap, al kunnen we hem dan misschien wel ‘begrijpen’. De klankcultuur die de onbewuste voordrachtsconventies van een taal bepaalt is een sociaal binden scheidmiddel van de eerste orde. A.R. Hol maakt Enkele opmerkingen over de uitspraak van de r (blz. 47-53), die
voornamelijk gebaseerd zijn op de uitspraak in het oosten van Gelderland en in Overijsel, en waarin zij er o.a. op wijst, dat op het platteland in het algemeen niet wordt gebrouwd. Opvallend is dat de bewoners van
| |
| |
enkele plaatsen, die vroeger steden waren, b.v. die van Tiel, die van Lochem en Ravestein, alle van hoog tot laag te herkennen zijn aan hun gebrouwde r, een uitspraak die door de mensen uit de omgeving belachelijk wordt gevonden, maar die ondanks dit oordeel zich toch handhaaft. Schr. constateerde op de Veluwe en in de rivierenstreek een grensgebied tussen de dialecten van het westen, waarin de r-uitspraak niet opvalt en deze geheel of vrijwel geheel overeenkomt met die in de cultuurtaal, en die van het oosten, waarin de uitspraak van de r, vooral in zekere posities, zeer verzwakt is. In Een Nederlandse uitspraakleer van honderd jaar geleden (blz. 54-59) vraagt P.J. Meertens de aandacht voor de Korte uitspraakleer der Nederduitsche taal (1844) van J.F. Bosdijk, een curieus boekje van een Siegenbeekiaans taalparticularist, waarin herhaaldelijk allerlei Nederlandse dialecten ter sprake komen. M. Schönfeld neemt als de oorsprong van De naam Bilderdijk (blz. 68-71) een (nog niet aangewezen of teruggevonden) plaatsnaam aan, misschien een variant van Bilderdam (onder Leimuiden); de woorden dam en dijk werden en worden immers vaak door elkaar gebruikt. In het eerste lid ziet de schr. een eigennaam, ontstaan uit een nomen agentis op- (d)er bij het w.w. billen ‘de groeven van een molensteen scherpen’. In Zin, spraak en taal (blz. 72-77) onderwerpt C.F.P. Stutterheim enkele der vele definities van de zin aan zijn kritiek. De bundel besluit met een Pleidooi voor het accent (blz. 85-94) van J. Wils als een veel wezenlijker kenmerk van de menselijke taal dan gewoonlijk wordt aangenomen. Ook is z.i. de samenhang tussen de accentverschijnselen en het stelsel der phonemen veel inniger dan de phonologen gewoonlijk aannemen. Hij wijst er o.a. op, hoe
fraai de algemene en totaliserende kracht van het accent aan de dag is getreden bij het recente onderzoek naar het klankkarakter van het Venloos dialect in de Nijmeegse dissertatie van F. Peeters.
Een bibliografie van het werk van Dr. Louise Kaiser gaat aan deze opstellen vooraf.
P.J.M.
| |
W. Jungandreas, Die Gudrunsage in den Ober- und Niederlanden. Eine Vorgeschichte des Epos. Göttingen, Vandenhoeck und Ruprecht, 1948, 221 blz., 5.80 dm.
Deze studie zal de beoefenaar van onze letterkundige geschiedenis, van de alleroudste dan, èn van onze taalgeschiedenis gelijkelijk interesseren. Het toneel van het middelhoogduitse Gudrun-epos is kennelijk het Kanaal- en Noordzee-kustgebied, en wel hoofdzakelijk het Nederlandse gedeelte daarvan, maar de laatste en enige literaire vorm, waarin het tot ons gekomen is, heeft het in het verst afgelegen Duitse binnenland, in Oostenrijk, gekregen. Daarvóór en daarbuiten zijn er slechts enkele schamele, verspreide en verbrokkelde sporen van literaire neerslagen en parallellen. De schrijver heeft zich nu tot taak gesteld de wordingsgeschiedenis van het epos weer op te zetten. De tijdsomstandigheden echter maken een volledige uitgave van betoog en bewijsmateriaal vooralsnog onmogelijk. In afwachting krijgen wij in dit toch al niet zo beknopt uitgevallen boek de hoofdgedachtegang, met alleen het unumgängliche ‘gelehrte Beiwerk’. De schrijver gaat uit van wat er is, het 16de-eeuwse afschrift, en volgt zo stroomopwaarts het verloop. Zo komen wij spoedig van ‘Hoogduitsland’, waar in elk geval de laatste, afsluitende bedrijven zullen gespeeld hebben, naar de (Zuidelijke) Nederlanden, die het toneel van de eerste, richting- en doorslaggevende zouden zijn geweest.
| |
| |
Een blik op de inhoudstafel reeds - Das Brabanter Zäsurreimepos, Das flämische Epos, Verlorene mittelniederländische Dichtung, Sprachform der Namen... brabantisch, Die westflämische Hildedichtung, Die ostflämische Gudrundichtung, enz., - zo'n blik laat bevroeden wat al aanknopingspunten, om alleen bij de in dit tijdschrift beoefende studies te blijven, er daar voor de Nederlandse dialektstudie (en de daarvan nauwelijks te scheiden naamkunde) zijn. Nu zal de eerste indruk tegenover zoveel nieuws en onverwachts, en eigenlijk ook onverantwoords, bij vele lezers er misschien een zijn van onvoorwaardelijke twijfel en afwijzing, en het eerste gebaar een van grijpen naar het gevest van de strijdveder. Dat zou nochtans, o.i., niet de gepaste reaktie zijn op het werk zoals het thans voor ons ligt, een voorlopig verslag, niet een uitdaging maar een uitnodiging tot kennisneming en toetsing van de voorgestelde oplossingen aan de uitkomsten van eigen onderzoek. In elk geval zijn wij van mening dat dergelijk werk geen vaststaande rezultaten kan opleveren zonder ernstige en bevoegde medewerking uit de Nederlanden (die de schrijver zich overigens misschien ook wel verzekerd heeft). Mochten die rezultaten er komen, dan zal het een belangrijke bijdrage zijn ter stoffering van die oudste periode van onze letterkunde, die wij vast geloven dat er geweest is, maar waarvan geen getuigen tot ons gekomen zijn.
J. Leenen
| |
W. Jungandreas, Geschichte der deutschen und der englischen Sprache: I. Vom Urgermanischen bis zum Beginn der literarischen Zeit, II. Geschichte der deutschen Sprache, III. Geschichte der englischen Sprache, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1946, '7 en '9, 116, 130 en 270 blz., 4.80, 6.20 en 9.80 dm.
Die Zusammenfassung beider Sprachen, die heute auf westdeutschem Boden zusammentreffen, in einer Geschichte der deutschen und der englischen Sprache is het doel van deze uitgave in 6 delen, waarvan wij thans de 3 eerste te bespreken hebben. Een (althans voor zover het de taal betreft) toevallige omstandigheid is dus de aanleiding geweest tot het ontstaan van dit breedopgezette taalhistorisch werk. Natuurlijk zijn de werkelijke gronden de daarna in het voorwoord van I vermelde: enge verwantschap en gemeenschappelijke oudste geschiedenis, gelijklopende verdere ontwikkelingsgang en drukke wederzijdse woordenruil in de nieuwere tijd. Ten slotte is er ook de zuiver zakelijke overweging van de plaatsbezuiniging.
Waarin verschilt nu wat deze 3 eerste delen ons geven met wat we in drie onafhankelijk van elkander verschenen stukken over dezelfde onderwerpen zouden gevonden hebben? Alleen hierin, dat de eerste hoofdstukken van I, die anders tweemaal hadden moeten gedrukt worden, het nu met eenmaal kunnen doen, waarmee plaatsruimte gewonnen en zo in elk geval de laatste, zakelijke grond recht wordt gedaan. Voor het overige worden de twee taalgeschiedenissen in II en III volkomen onafhankelijk van elkander behandeld, er wordt nergens van de ene naar de andere verwezen, en alleen aan het slot van III krijgen we op één bladzijde een vergelijkende tabel van de hoofdfeiten uit de ontwikkeling van de twee talen. Het treft de lezer dat het Engelse deel het dubbele van de omvang van het Duitse heeft. Misschien is er over het Engels ook wel meer te vertellen, maar de eigenlijke oorzaak is toch, dat de schrijver voor de eigen taal slechts een beknopt overzicht heeft willen geven, met terzijdelating (tot misschien in V) van elke probleemdiskussie, waarvoor voorlopig (evenals voor het overige) naar bestaande en bekende uitvoe- | |
| |
riger werken verwezen wordt. Intussen vinden wij deze laatste hier aangevuld voor de uitkomsten van de allerlaatste jaren, nl. op het gebied van de middeleeuwse dialektgeografie, die door enkele kaartjes veraanschouwelijkt wordt.
Het werk in zijn geheel overigens heeft de verdienste bij te zijn, niet alleen wat de stand van het wetenschappelijk onderzoek, maar ook wat de beschrijving van de allerjongste taaluitzichten betreft. Als handboek voor studenten behandelt het het taalverleden steeds met het oog op het taalheden, d.w.z., bespreekt het hoofdzakelijk feiten en woorden die in de taal, zoals we ze thans kennen, voortleven. Het grammatikale gedeelte is wel zeer schematisch uitgevallen, maar daartegenover staat, dat veel aandacht wordt gewijd aan de woordenschat, die toch het levendste en boeiendste deel van de taal, zoniet de taal zelf is. Niet alleen de woordontlening, met inbegrip van de leenvertaling, maar ook de eigen woordmaking wordt door uitvoerige en overzichtelijke lijsten toegelicht, en de feiten uit de algemene geschiedenis, die aanleiding zijn geweest tot de woordverplanting, worden mede in de beschouwing betrokken. Ook over het totstandkomen van de moderne eenheidstaal, wat in Duitsland vooral heel wat voeten in de aarde heeft gehad, wordt omstandig verslag uitgebracht. Door dat alles onderscheidt zich het door ons besproken werk in zijn voordeel van de oudere, die te lang in de toverban van de vers ontdekte ‘schone’ regel- en wetmatigheid van de klankontwikkeling zijn bevangen gebleven en daar zo goed als alleen oog en oor voor hadden.
J. Leenen
| |
A. van Loey, Introduction à l'étude du moyen-néerlandais, Bibliothèque de philologie germanique XV, Paris, Aubier, Éditions Montaigne, 127 blz.
Wij zijn niet verwend door de belangstelling die in het buitenland betoond wordt voor Nederlandse taal en letteren, en het kan niet anders dan een welkome verrassing zijn, in een Franse reeks gewijd aan Germaanse filologie ook een plaats aan het Middelnederlands ingeruimd te zien. Het is nog wel niet zo, dat zoals voor de overige nummers de auteur een Fransman is, er is beroep gedaan op een geleerde van Nederlandsen (in casu Belgischen) huize. Maar we mogen zeggen dat de leiders van de reeks het gelukkig getroffen hebben met hun keus te laten vallen op de uitstekende kenner van het Middelnederlands, van wie we de Middelnederlandse Spraakkunst in een vorige aflevering besproken hebben.
Als eerste inleiding voor niet-Nederlandse belangstellenden mag het werkje uitstekend opgevat en voortreffelijk geslaagd heten. Uitgaande van de praktische en historische kennis van het Duits die bij de Franse germanist als reeds bestaand mag verondersteld worden, sluit de schrijver aan bij het uitvoeriger handboek over deze taal in de middeleeuwen, in dezelfde reeks verschenen. Ook hij geeft, in kleiner bestek dan, spraakkunst, teksten met aantekeningen en verklarende woordenlijst. Er zijn letterkundige teksten die de voornaamste meesterwerken en de verschillende genres vertegenwoordigen, er zijn ambtelijke teksten die de, tevens in een kaart veraanschouwelijkte, regionale aspekten van de taal belichten, maar die ook als kultuurhistorische dokumenten waarde hebben. Voor de eerste soort zal de lezer het verstaan vergemakkelijkt worden door de internationale bekendheid van de stof (Esopet) of door bestaande vertalingen waar hij naar verwezen wordt, voor de tweede zal hij (zelfs de Nederlandskennende) het wel eens lastiger krijgen.
| |
| |
Het komt ons wenselijk voor, o.a. met het oog op hardop lezen, dat de afkortingen en de getallen in cijfers geschreven die in de teksten voorkomen in een lijstje zouden voluit gegeven worden en dan ook in de woordenlijst een plaats zouden vinden. Een biezondere moeilijkheid voor de beginneling met het Mnl. lijken ons zekere primitieve spelling eigenaardigheden, waarmee eerder de klank dan de zin recht gedaan wordt; behalve de aandacht hieraan besteed in de spraakkunst en de aantekeningen, zou ons een soort van systematische oefening hierop in een eerste inwijding niet overbodig lijken: een tekst in de oorspronkelijke middeleeuwse klankspelling en daartegenover een overbrenging in moderne zinspelling. Misschien was het ook al voldoende de gebruiker er toe aan te zetten zelf zo'n oefening te maken.
Wij zijn van mening dat deze beknopte inleiding tot het Middelnederlands ook zijn reden van bestaan zou hebben in onze eigen taal, zoal niet voor a.s. specialisten, althans gediplomeerden, in dit vak, dan toch voor de velen die, in de eerste plaats op andere gebieden werkzaam (geschiedenis, recht, volks- en heemkunde), ook wel onze oude taal op hun weg ontmoeten, zonder de algemene lezer, in deze tijd van verruimde belangstelling voor onze oudste letteren, te vergeten.
J. Leenen
|
|