Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Brantkoorn - crockezaet - krok - hooikrokIn de Nederlandse Statenvertaling van de bijbel, Matth., 13 vs, 25, lezen we in de parabel van de zaaier die goed zaad in zijn akker gezaaid heeft: ‘Ende als de menschen sliepen, quam sijnen vyant ende zaeyde onkruyt midden in de tarwe, ende gingh wechGa naar voetnoot1’. De kanttekening bij 't substantief onkruyt luidt: ‘Gr. zizaniaGa naar voetnoot2, het welck sommige meynen, dat een Arabisch woort is, beteeckenende voornamelick een seker soorte van onkruyt, dat men brantkoorn noemt, 't welck sonder schade van de tarwe niet wel en kan uytgewiedet worden’. Hieruit blijkt, dat ‘brantkoorn’ hier door de schrijver(s) van deze kanttekening gebruikt is als naam voor een plant die tussen 't koren groeit. Dit nu kan niet juist zijn, immers in 't Oude Testament wordt 't woord ‘brantkoorn’ herhaalde malen gebruikt in de zin van een ziekteverschijnsel, een bederf in 't graan zelf en ook wel in die van 't koren dat door die ziekte aangetast is. In 2 Kon. 19 vs. 26 vinden we: ‘hare inwoonderen waren handeloos (= niet in staat tot tegenstand), sy waren verslagen, ende beschaemt: sy waren als het gras des velts... ende het brantkoorn, eer het over eynde staet’ (= het koren dat afsterft, eer 't volgroeid is). In Jesaja 37 vs. 27 staat letterlijk hetzelfde, terwijl de kanttekening daarbij zegt: ‘Het welck dorre ende verbrant is eer het in de aire schiet’. Dit substantief ‘brantkoorn’ komt ook nog voor in 1 Kon. 8 vs. 37; 2 Kron. 6 vs. 28; Amos, 4 vs. 9; Haggaï, 2 vs 18; en Deuteronom., 28 vs. 22, terwijl bij deze laatste plaats aangetekend is: ‘een plage in het gewas, als het door langhdurige drooghte en hitte... verzenght ende verdort’. De ware oorzaak van dit versterf in 't graan is een parasiet, een zwam, Tilletia tritici. [Zie W.N.T., 3, 1107-1108]. Hieruit is 't duidelijk, dat ‘brantkoorn’ in de kanttekening bij Matth., 13 vs. 25 niet juist geinterpreteerd is als een bepaalde plant, zodat 't dus ook niet kan dienen als vertaling van 't in genoemde tekst voorkomende Gr. zizania. Dit Gr. substantief, dat de Vulgaat onveranderd overgenomen heeft, hebben de Statenvertalers in hun tekst weergegeven | |
[pagina 88]
| |
door ‘onkruyt’ zonder nadere precisering. Welk gewas zal hier oorspronkelijk bedoeld zijn? E. Boisacq, Diction. étymol. de la Langue grecque, p. 310, zegt omtrent het hellenistisch Griekse (koinè) woord zizania: ‘Etymologie inconnue; origine probabl. étrangère = ivraie’. Het Fr. ‘ivraie’ nu is de naam van Lolium temulentum, een Raaigrassoort, die in 't Nederlands gewoonlijk Dolik genoemd wordt. Boisacq denkt dus aan 't meest gewone onkruid, ook in de tarwe, namelijk: gras. Nu is 't ongetwijfeld mogelijk, hier aan de Dolik te denken, want ook die groeit wel tussen 't graan, maar gras is toch niet 't lastigste onkruid voor de boeren en dat we hier moeten denken aan een plant die bijzonder veel last veroorzaakt bij 't wieden, blijkt duidelijk uit 't vervolg van de gelijkenis, waar gezegd wordt, dat de eigenaar van de akker zijn arbeiders verbiedt, de ‘zizania’ uit te wieden, terwijl 't graan nog in de groeiperiode is: ze moeten met hun zuivering wachten, tot alles volgroeid is, zowel ‘zizania’ als tarwe, want, zouden ze dadelijk met wieden beginnen, dan zouden ze licht met 't onkruid ook de tarwe uit de grond trekken. Nu is 't zeker wel mogelijk, dat dit ook zou gebeuren bij 't verwijderen van gras i.c. Lolium, maar dit gevaar is toch niet groot, want 't gras strengelt zich niet om 't koren heen en is, als men wat voorzichtig te werk gaat, wel weg te krijgen zonder schade voor 't graan. De graanakker herbergt echter ook onkruiden, die veel lastiger zijn dan de grassoorten, doordat ze zich aan de veldgewassen vasthechten of er zich omheenslingeren. Nu is in de middeleeuwen 't Gr. substantief ziania ook wel gebruikt als naam voor de Agrostemma githago, de Bolderik, een speciaal tussen 't koren groeiende plant. Dit gewas heeft echter een rechtopschietende stengel en is dus niet bijzonder hinderlijk. Niets wijst er dus op, dat we in 't bijzonder aan deze plant moeten denken in dit verband. Ook de Nigella damascena (Juffertje-in-'t-groen) werd in de middeleeuwen een enkele maal aangeduid met de term ‘zizania’, maar ook deze plant geeft de boer geen bijzondere moeite bij 't wiedenGa naar voetnoot1. Er zijn echter andere gewassen die gaarne tussen de verschillende graansoorten groeien en zich wel om de halmen heen strengelen en er zich met ranken aan vasthechten. Dit is 't geval met enkele soorten van 't geslacht Vicia of Wikke, speciaal de Vicia cracca (Vogelwikke) en Vicia hirsuta (Ringelwikke). Deze planten die tegelijk met 't graan opgroeien, hechten zich al | |
[pagina 89]
| |
spoedig daaraan met hun rankjes of slingeren er zich omheen. Zij vormen wèl een zeer hinderlijk onkruid en 't is niet geraden ze uit te trekken, als 't koren nog niet rijp is, want, doet men dit wel, dan wordt ook 't graan ontworteldGa naar voetnoot1. Deze Wikkesoorten nu werden in 't Mnl. en ook nu nog in verschillende dialektenGa naar voetnoot2 krocke, krok, genoemd, een naam die niets anders is dan een vervorming van de Lat. soortnaam cracca (Vicia cracca). Dat men reeds in de middeleeuwen in verband met bovengenoemde parabel aan deze Wikken gedacht heeft, blijkt uit verschillende Mnl. en ook latere teksten. Zo lezen we in Het Leven van Jezus (ed. G.J. Meijer), cap. 90, waarin bovenbedoelde parabel vertolkt is: ‘Mar des nachts alse die lieden sliepen, so quam syn vient, ende saide op dat selue lant nachtcrokke onder dat goede saet. Ende alse hi dat ghedaen hadde streek hi enweghe al heimelec. Dar na alse dat coren begonste te wassene, so ghinc oc ut die nachtcrokke’Ga naar voetnoot3. Ook in een referein van 1578 (get. Loys Heindricx), waarin op onze parabel gezinspeeld wordt, vinden weGa naar voetnoot4: ‘Maer den helschen zaeyere, dat hebbende aenschauwen, Heefter crocke ende oncruyt onder ghezaeyt’. Het lijkt mij dan ook zeer waarschijnlijk, dat in de parabel werkelijk gedoeld is op een Viciasoort. Na 't bovenstaande is 't wel duidelijk, hoe Crocke, Krok op den duur gebruikt kon worden en nog wel gebruikt wordt als benaming van grassen en andere onkruiden, in 't algemeen, voornamelijk echter van zulke die veel in 't koren voorkomen. Zo wordt de Bolderik in Oostelijk Brabant Krok genoemd en in Zd. Limburg Kruk of Kruk of Krukkebloem. In Groningen wordt de naam Krok ook toegepast op de Sinapis arvensis, | |
[pagina 90]
| |
de Krodde of Herik, die ook veelal tussen 't graan voorkomt. Het gewone Beemdgras (Poa annua) heet in West-Friesland nog KrokgrasGa naar voetnoot1; en zo is 't te verklaren, dat de samenstelling hooikrok de betekenis kreeg van graszaad, hooizaad in 't algemeen, in welke zin we 't vinden in Nrd-Holland, de Utr. Vechtstreek, een deel van 't Gooi, alsook in Friesland in de vorm heakrôk. [Zie verder W.N.T., VIII, 311; VI, 1057; G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, 522; G. Karsten, Het Dialect van Drechterland, II, 42; J. de Vries, Westfri. Woorden, blz. 75; J. Bouman, De Volkstaal in Nrd.-Holland, blz. 43 en 61; W. Wijkstra, Fri. Wdb., II, 98; J. ten Doornkaat Koolman, Wtb. d. Ostfri. Sprache, II, 370.] In zijn Fri. Wdb. omschrijft W. Dijkstra heakrok als ‘fijn hooiafval en zaad, dat van de opgebruikte hooimijt blijft liggen’, en bij,krôk’ geeft hij als betekenis op: ‘zaad en kafblaadjes als afval van hooi’. Deze betekenis hebben genoemde substantieven ook in Nrd-Holland, 't Gooi ('s Graveland) en mijn geboortestreek langs de Utr. Vecht. 't Is daarom zeer waarschijnlijk, dat krok, met metaphorische betekenisverschuiving, ook toegepast is op fijne sneeuw, in welke zin we dit woord ook vinden in Nrd. Holland (Zaanstreek, Wormer, Beemster, Drechterland). We vinden daar ook 't verbum krokke(n) in de zin van fijn sneeuwen. 't Fries heeft in deze betekenis ook krôkje (W. Dijkstra, t.a p., II, 98). Bij J. Le Francq van Berkkey, Nat. Hist. v. Holl., I, 289 (aangehaald bij G.J. Boekenoogen, t.a p. 522) lezen we: ‘Somtijds is de Sneeuw sterk met fijne Hagel gemengd; dan zegt men dat het Krokt, of Kraaksneeuwt, omdat de harde Hagel, met de Sneeuw gemengd, kraakt als men er over gaat’. Hieruit blijkt, dat er in de betekenis van genoemd werkwoord ook Anlehnung heeft plaats gehad aan 't verbum kraken.
Groningen Chr. Stapelkamp |
|