Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De zogenaamde ‘brieven in Bergen op Zoom's dialect’In de bibliografie der Noordbrabantse dialecten die door L. Petit in de eerste jaargang van Onze Volkstaal, blz. 53 gepubliceerd is, wordt gewezen op Twee brieven in Bergen op Zoom's dialect, 8 blz., 4o (handschrift), die eigendom zijn van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Ze zijn bekend als handschrift 131. Dank zij de medewerking van dr. G.I. Lieftinck heb ik beide brieven kunnen lezen. Om een zuivere kijk te geven op de waarde van deze twee bronnen heb ik ze letterlijk overgeschreven en alleen ten aanzien van het aaneenschrijven der woorden wat gemoderniseerd. De ene brief luidde als volgt: bergen op den soom den 16 sjbtember mijn heer dee her muvrouw laasuijn (e?) jk veraoepe dat mijn heer en muvrou deese brjef met geesontaijt nag ontfange waar het ander het sou mijn van harte leet weese om tee aoorre mijn heer en muvrouw jk laat ued weete als dat den ansoobus dee mjddelsoort 3 gulde-10 st het ondert kost en dee groete 6 gulde want ik sal van het jaar daar njet meekome want om 200 gulde voor dee ton tee geeve sjn jk wel kans om ondert gulde toe tee legge maar njet om een duijt tee wijnne en daarom js het beeter tuys tee blijve maar als daar ajet van mijn heer of muvrouw aar djnst js of van muvrouw sweelgeree aar djnst js soo sal jk antwoort verwagte maar als muvrouw njèt bljft sal jk geen antwoort verwagt verblijve ued onderdaanjg djenaarresse naar veel compelementte aan u mijn heer en muvrouw eljsabet frjscus mijn heer en muvrouw jk laat ued weete daat u broor dee heer laa suijnne doot en beegraave js
Op de omslag, die zwakke sporen van brieflak vertoont, staat met dezelfde hand het adres geschreven: aan dee heer de heer laasuijnne wonde jn Bij noobelstraat staat met een andere hand: 117.
De andere brief luidde:
uytregt den 12 october
mijn aeer en muvrou lasuijne jk vjnde mijn ten aoogse verpljgt voor ued goetaijt en gunst dat ued heer en muvrou voor mijn aoeveer aeft | |
[pagina 82]
| |
daar jk ued Heer duijsemaal dankbaar voor syn en jk veraoepe bjn dee vertjn daage jn den hag tee weese als het godt belift want als ued brjf bij mijn suster geekoome ajs toen waar jk den daag van tee voore ver (laatste letter onduidelijk) vertroeke maar mijn suster aeft mijn den brjef van ued mijnheer mijn geesonde maar jk veraaepe bjnne de 14 daage bij ued tee sijn verblijve ued onderdaanege djenege djnenaresse eljsabt friscus met duysede compelementte aan ued Heer en Muvroouw
Op de omslag van deze brief was met andere hand geschreven: Myn Heer Ook hier waren sporen van brieflak te zien.
Dat de brieven geen watermerk vertoonden maakte de datering niet eenvoudig. Dr. G.I. Lieftinck schatte ze naar het schrift uit de achttiende of het begin der negentiende eeuw. Op aanraden van wijlen mej. dr. J. van Lessen stelde ik mij met de gemeente-archivaris van 's-Gravenhage, dr. W. Moll, in verbinding, om te zien of de naam van de geadresseerde of diens adres ons misschien verder kon brengen, maar zonder succes. Van een heer la Suine of laasuijnne uit de Nobelstraat waren geen sporen te ontdekken. Bovendien heeft een nr 117 in de Nobelstraat niet bestaan; ook met de wijknummers in die straat klopte het cijfer niet. Trouwens, de gewone nummering per straat is pas omstreeks 1855 ingevoerd, naar dr. Moll mij mededeelde. Het is dus wel gebleken dat het cijfer 117 geen huisnummer aanduidt en ons ook verder niet helpt. Gelukkiger was ik toen ik de hulp inriep van de gemeente-archivaris van Bergen-op-Zoom, dhr C. Slootmans. Deze wist mij te berichten dat de briefschrijfster, Elisabeth Friscus, te Bergen-op-Zoom geboren en getogen was. Zij werd op 21 Januari 1744 katholiek gedoopt. Als wij thans de taal van deze brieven eens wat nader bezien, krijgen wij de indruk dat ze van een tamelijk onbedreven scribente zijn. Afwisselend vindt men bijv. muvrouw, muvrou en Muvroouw. Het woord heer vindt men eenmaal als her, nag staat abusievelijk voor mag, de infinitiefvorm verwagt mist een uitgang. Ook zullen daat voor dat en den hag voor Den Haag wel verschrijvingen zijn. Leestekens ontbreken geheel. Het beeld der woordeenheid is erg onzeker. Men leest bijv. ont fan ge voor ontvangen. Merkwaardig is vooral de weergave van de onduidelijke | |
[pagina 83]
| |
vocaal door ee, bijv. in dee, tee, beegraave, geekoome. Daarnaast vindt men ook u en e. Verscheidene eigenaardigheden zijn ongetwijfeld Bergen-op-Zooms, bijv. het weglaten van de h in aar, ondert, aoorre, veraoepe, den aag, aeer, ten aoogse aeft, de objektsvorm bij ik: mijn, en jk... syn voor ik ben. Heel opvallend zijn de schrijfwijzen aoorre, groete, aoogse, aeer. Wij moeten deze beschouwen als aarzelende pogingen om nog in westelijk Noord-Brabant voorkomende diphtongische correspondenten der scherplange ee en oo weer te geven. Vormen als geesontaijt en goetaijt zijn nu wel geen Bergen-op-Zooms, maar kunnen het geweest zijn. Vlak in de buurt immers komt de ai nog voor. Voor Ossendrecht, Woensdrecht, Huibergen en Putte geeft J. te Winkel, Noordned. Tongvallen, afl. 2, 157 aan, dat westgerm. lange î tot aj, in sommige woorden tot aai werdGa naar voetnoot1. Weliswaar betreft het bij geesontaijt en goetaijt ogerm ai, maar er zijn meer dialecten waar ogerm. î en ai op dezelfde wijze vertegenwoordigd zijn. In de dialect-atlas der Zeeuwse eilanden van Blancquaert en Meertens vond ik voor Hoogerheide (I 102 a) gai: gij, wai: wij, ai: hij, en anderzijds waai: weide, aai: ei, daai: De Heide, beddespraai: sprei, verspraaie: verspreiden, ùtspraaie: uitspreiden, ùtbraaie: uitbreiden. Het belangrijkst is echter het feit dat in het Antwerps ai de normale vertegenwoordiger is zowel voor ogerm. ai als î (Smout, § 53). En het zou ons toch niet behoeven te verwonderen, als Bergen-op-Zoom honderd vijftig jaar geleden een zelfde verschijnsel vertoonde als Antwerpen thans nog heeft. Overigens kennen Westhoekse dialecten als het Fijnaarts en Zuidhollandse als het Oudbeierlands - zie Opprel, § 21 - ook aiachtige klanken voor ogerm. ai, maar het verband met het Bergen-op-Zooms ligt hier minder voor de hand. Wat den ansoobus betreft, dhr Slootmans kent deze vorm in het huidige Bergen-op-Zoom weliswaar niet, maar Wieringer ansjoop (Daan, p. 139) en Urker ansoop en ansopies (Meertens-Kaiser, p. 360-361) vertonen klankvormen die de mogelijkheid van ansoobus in een oude vissersstad als Bergen-op-Zoom niet over het hoofd mogen doen zien. Als ik tenslotte afzie van de cruces ajs: is en ajet: iet(s), waar ik voorlopig geen raad mee weet, blijven als meest intrigerende vormen aoeveer voor over en veraoepe en veraaepe voor verhoop. In deze woorden met oude monophtong verwachten wij deze blijkbaar een diphtong weergevende schrijfwijze, die beter klopt met de scherplange oo, niet. Het | |
[pagina 84]
| |
moderne Bergen-op-Zooms kent hier trouwens alleen een zuivere ‘beschaafde’ oo, in tegenstelling tot de representanten der scherplange oo - zie Blancquaert-Meertens' Dialect-atlas in de lijst van I 79, Bergen-op-Zoom. Bedoelde schrijfwijzen voeren ons midden in het probleem dat wij wilden stellen. Heeft het nl. wel zin hier met Petit te spreken van Twee brieven in Bergen op Zoom's dialect en deze als iets bijzonders op te nemen in de dialectbibliografie? Zeker, de locale kleur spreekt er zich vrij sterk in uit. Maar iets dergelijks maakt deze brieven niet tot unica. Het merendeel der plaatselijke archieven bewaart uit vroeger eeuwen locaal-gekleurde teksten. Zo wees dhr F. Smulders mij laatst op een verzameling losse briefjes uit de jaren 1794-97 die betrekking hebben op vorderingen en gewelddaden der Fransen en zich bevinden in het gemeentearchief te Helvoirt. Het is niet steeds gemakkelijk, zich een denkbeeld te vormen hoe alles uitgesproken werd. Zo vindt men bijv. een menigte vormen bij het woord vim: vemmen haver, twe vemme rugge, 10 vemme rog, vief fijmen roog, 20 veme, 40 veemmen, 6 femmen, enz. Van de vele schrijfwijzen voor boekweit noteer ik o.a. bokweydt, bokkent, boekent, boeweijk, boeweijt, boewey. Dat het onbeholpen geschrijf is, blijkt ook uit spellingen als dri sake voor drie zakken of booder voor boter. Maar men proeft toch ogenblikkelijk het Meierijse dialect in de kaar: de kar, besthig goe perdehoi, gruijn: knolgroen, 7 daeg, 2 daag, begosd te varen: begonnen te rijden, hout gekluuft: hout gekloofd, goeij bieijen: goede bijen, des: dat is, twe kalver, scholke: schorten, het verlies van roomen (melk) en booter, twelf, ertrijs en vitsel, gebroogt: gebracht, aan het turp, eenen hoet ende hoosen, verken, met het pert, aen een huys en een schoep, een eemer, kuijlen sligten. Zo meen ik ook de typische Meierijse klinkerverkorting te proeven in zinsneden als voor bonnen en eerten en collen, 6 hondert sluijt colle, en brot en vles gehalt, al moet men voor spellingverrassingen op zijn hoede zijn. Als men maar even zoekt en er een goede neus voor heeft, speurt men haast altijd plaatselijke kleur. Maar daar gaat het in een dialectbibliografie als die van Petit niet om. Die bevat werken en bronnen waar het dialect óm het dialect gebruikt is, waar duidelijk blijkt dat men zich met opzet distancieert van de verzorgde taal. Doet Elisabeth Friscus dat hier? Met het oog op veraaepe, veraoepe en aoeveer zou men het haast zeggen. Ze lijken wel heel sterk op hyperdialectismen van iemand die het dialect niet volkomen machtig is en het toch wil schrijven. Wij zouden haast denken aan de dialectische krantenbrief, waarover W. Mitzka, Deutsche | |
[pagina 85]
| |
Mundarten 1943, p. 162 spreekt en die ook bij ons niet onbekend is. Trouwens ook bij de scherplange oo en ee zijn de schrijfwijzen erg verdacht. Archivaris Slootmans herinnert zich niet, ze in Bergen-op-Zoomse archivalia ooit aangetroffen te hebben. Het schijnt haast niet aan te nemen, dat iemand onopzettelijk zo veel afstand genomen zou hebben van de schrijftaaltraditie. Maar toch! Beide brieven vertonen sporen van brieflak en schijnen dus inderdaad verzonden geweest te zijn. Voorts draagt het eerste schrijven een duidelijk commercieel karakter. In zulk soort brieven verwacht men toch geen opzettelijk dialect. In aanmerking genomen tenslotte de spelling-capriolen als ee voor sjwa, meen ik dan ook, zij het aarzelend, te moeten concluderen dat de schrijfster geen dialect als zodanig heeft willen schrijven, maar onbewust wel heel nauw bij het Bergen-op-Zooms dialect heeft aangeknoopt. Spellingen als een ‘onverzorgd’ duijsemaal en het ontbreken van de n na sjwa in ontfange en dergelijke kunnen ons niet nader tot de oplossing brengen. Ze kunnen even goed natuurlijk als opzettelijk zijn.
A. Weijnen |
|