| |
| |
| |
Dialectische synoniemen van zeer (bijwoord)
De meeste dialecten zijn rijk aan synoniemen om het begrip zeer (bijwoord, vóór adj. of bijw.) uit te drukken. In het Aarschots zijn me bekend: afgrijselijk, danig, erg, (eeuwig), fel, geweldig, grillig, gruwelijk, hard, heel, hoofdig, ijselijk, kolossaal, nijdig, ongelooflijk, ontzettend, schrikkelijk, vreselijk, wreed, zo. Iets minder sterk is braaf.
1. åfxrāsəlāk (afgrijselijk) duidt een zeer hoge graad aan. Het wordt uitsluitend gebruikt voor adj. die iets slechts, onaangenaams uitdrukken. Frekwentie: middelmatig. Voorb.: 't is afgrijselijk koud, mijn tand doet afgrijselijk zeer.
Ook gebruikt als adj. en als bijw. bij werkwoorden: een afgrijselijk gezaag; zij begost afgrijselijk te schreeuwen (schreien).
2. dȫnəx (danig) is minder sterk dan afgrijselijk en kan voor de meeste adj. gebruikt worden. Frekwentie: middelmatig. Voorb.: ons werk was danig moeilijk, 't is nog danig vroeg, 'k heb danige groten dorst, 't heeft danig hard geregend.
Danig komt ook nog voor: a. als bijw. bij werkwoorden: 't is danig aan 't sneeuwen, 't heeft danig geregend; b. als adj. met de betekenis ‘groot, hevig’: het schutsel ligt omver van den danige wind, ik heb danige koppijn, ik val flauw van den danigen honger, hij kon niet voort van den danige schrik (vooral vóór subst. als honger, dorst, schrik, vaak, pijn, warmte, koude).
3. ęrəx (erg) komt meestal voor in verbinding met de ontkenning niet: nijęrəx (niet erg), soms nisuwęrəx (niet zo erg). Voorb.: 't is niet erg koud vandaag, zijn duiven hebben niet erg goed gevlogen. Zonder niet: de koekebakken zijn erg aangebrand.
Erg wordt als adj. en subst. gebruikt zoals in het Ned.: 't is een erg geval; ik had er geen erg in. Eén bijzonder geval: als adj. wordt het ook gebruikt voor kinderen en jongelui met de betek.: a. vlug voor zijn jaren, vinnig: Suske is een erg ventje; b. uitdagend: zijt maar niet te erg, lelijke snotneus!
4. yjəwəx (eeuwig): zie hoofdig.
5. fel is vrij zeldzaam, komt meestal slechts in bepaalde verbin- | |
| |
dingen voor: 't is fel wit tussen die twee (ze zijn erg bevriend, ook: erg verliefd), dat varken is fel groot geworden.
Fel wordt als adj. en bijw. (bij werkw.) gebruikt als in 't Ned.: 't is felle wind, het heeft fel geregend, een felle vechter. Het kan echter ook ‘groot’ betekenen: ziet eens, wat een felle beest! - Een felle haan kan dus betekenen ‘vurig’ of ‘groot’.
6. γəweldəx (geweldig) is sterker dan danig, maar minder sterk dan afgrijselijk. Het is vrij frekwent en kan vóór de meeste adj., resp. bijw., gebruikt worden: hij loopt geweldig hard, die vent is geweldig rijk, ik heb geweldig lang moeten wachten.
Als adj., zoals in 't Ned.: een geweldig onweer (hevig), een geweldige stamp, een geweldige berg (groot).
7. γəreləx (grillig) is vrij zeldzaam: het heeft grillig hard geregend, die jongen heeft een grillig groot voorhoofd; hij is grillig stom (dom).
Als adj. is het woord nog zeldzamer: 't is grillige wind (hevig), ik heb grillige honger (groot). Blijkbaar is grillig synoniem geworden van geweldig, schrikkelijk. Met een andere betekenis komt grillig niet voor.
8. γrāvəlāk (gruwelijk) is te vergelijken met afgrijselijk, maar wordt zelden gebruikt: 't is gruwelijk koud.
Ook als adj. is het woord zeldzaam: een gruwelijk geval.
9. ęt (hard) is, na heel, de meest gewone versterking van adj. of bijw.: we zijn hard vroeg vertrokken, Marie heeft hard lang haar, Jan is hard dik geworden de laatste tijd, 't is een hard schoon meisje, die appel is nog hard groen.
Als bijw. bij werkw. wordt hard gebruikt zoals in het Ned., nog vaker zelfs: hard bellen, hard eten, hard lachen, hard lameren, hard lezen, hard liegen, hard lopen, hard luisteren, hard plakken (in de handen klappen), hard schrijven, hard slapen, hard snorken, hard stoken, hard kousen stoppen, hard straffen, hard verschieten, hard vrijen, hard wandelen, hard werken, enz., enz.
De meeste betekenissen die hard als adj. heeft in het Ned. komen ook in het Aarsch. voor. Eigenaardig zijn de volgende gevallen: hij heeft een harde kletskop (is zeer kaal), 't is een harde dikkop (hij heeft een zeer dik hoofd); vóór subst. gebruikt adj.: 't is een harde schele, een harde rosse (erg scheel, erg ros), dat meisje is een harde schoon.
't iz ənən ętə ('t is een harde) zegt men van iemand die veel kan uitstaan, die niet licht ontroerd is.
10. iəl (heel) is het gewone versterkend woord: het kan vóór elk
| |
| |
adj. of bijw. gebruikt worden: 't is een heel hort stuk, vader werd heel kwaad, Mietje kan heel hoog zingen, hij eet heel gaarne stokvis.
Als adj., ongeveer zoals in het Ned.: het glas is nog heel, de hele dag, het hele huis, een hele tijd (geruime), er is een heel kot in mijn kous (een groot gat), 't is een heel affaire (een zaak die veel drukte meebrengt).
De vorm geheel is onbekend.
11. yjəftəx (hoofdig) duidt een zeer hoge graad aan. Het wordt vooral gebruikt in de verbinding yjəftəx stum zān (hoofdig dom zijn), maar komt toch af en toe met een ander adj. voor: een hoofdig lelijk meisje, mijn kop doet hoofdig zeer.
Hoofdig komt ook wel, doch zelden, als adj. voor: dat is een hoofdige stommerik (zeer grote dwaas), ik heb hoofdige pijn in mijn kop (verschrikkelijke).
Formeel kan yjəftəx niets anders zijn dan hoofdig. Semantisch heeft het wel de invloed ondergaan van yjəwəx (eeuwig), dat ten noorden van Aarschot, niet in de stad echter, met dezelfde betekenis en in dezelfde gevallen gebruikt wordt: zij is eeuwig stom, eeuwig lelijk, 'nen eeuwige stommerik.
12. āsəlāk (ijselijk) wordt vooral gebruikt in de verbinding ijselijk koud. Soms, maar zelden, vóór andere adj. of bijw.: ijselijk moeilijk, ijselijk moe.
Als adj. vooral in 'nen ijselijke kou (M); ook reeds gehoord 'nen ijselijke wind.
13. kǫlǫsȫl (kolossaal) wordt slechts in beperkte mate als bijw. vóór adj. of bijw. gebruikt: de burgemeester is kolossaal rijk, die winkel heeft kolossaal veel te doen, hij is kolossaal gierig, de coureurs (renners) hebben kolossaal hard gereden.
Als adj., zoals in 't Ned.: een kolossaal gebouw, een kolossaal fortuin, een kolossale vent. Wegens de betekenis ‘zwaar, omvangrijk, reusachtig’ van het adj. zijn verbindingen als kolosaal arm, kolossaal mager ongewoon, al worden ze wel eens gehoord.
14. nāx (nijdig) is een tikje nadrukkelijker dan heel en wordt niet zeer vaak gebruikt. Voorb.: 't is nijg koud geworden, hij is nijg boers van manieren, een nijg groot stuk.
Als adj. vooral in de verbinding 't is nijge wind. Hieruit heeft zich waarschijnlijk de betekenis ‘nijg = hevig, erg, zeer’ ontwikkeld. Ook wel: nijge honger, dorst, vaak (vgl. danig als adj.).
De betekenis ‘afgunstig, zeer boos’, evenals de vorm zonder syncope nijdig komen niet voor.
| |
| |
15. ǫŋγəluəflāk (ongelooflijk): dat ging ongelooflijk rap. De betekenis is als in 't Ned., ook als adj.: een ongelooflijke historie.
Dit woord maakt op mij de indruk een ‘beschaafd’ indringer uit de boekentaal te zijn!
16. ǫntsetənt (ontzettend) is ook een schoolwoord en wordt zelden gehoord: die steen weegt ontzettend zwaar, 't is ontzettend slecht weer.
17. sxrikəlāk (schrikkelijk) is sterker dan heel en hard, maar is meer afgesleten dan afgrijselijk. Het is het meest frekwente woord om een zeer hoge graad uit te drukken. Voorb.: hij is schrikkelijk rijk, arm, groot, klein, ongelukkig, zenuwachtig, pretentieus, enz.; een schrikkelijk vet varken, schrikkelijk veel centen.
Ook als adj. is schrikkelijk veel frekwenter en semantisch meeromvattend dan in 't Ned.: ik heb schrikkelijke honger, dorst, vaak, enz.; de oorlog is een schrikkelijk ding; zij heeft een schrikkelijke kop haar (zeer veel haar); moeder heeft een schrikkelijke was liggen (zeer grote); Jefke is een schrikkelijke stoefer (snoever); 't is schrikkelijke wind (zeer hevige); hij heeft een schrikkelijke kletskop, enz.
Ook als bijw. bij werkw. zeer frekwent: ik ben schrikkelijk gevallen, schrikkelijk verschoten, schrikkelijk aan 't sukkelen; 't regent schrikkelijk, enz.
18. vriəsəlāk (vreselijk) is in alle opzichten synoniem van schrikkelijk. Alleen lijkt het me minder ‘inheems’. Het kan uit de boekentaal overgenomen zijn. Voorb.: hij was vreselijk gegeneerd; we hebben ons vreselijk hard gespoed (gehaast); 'k heb vreselijken dorst.
19. vriət (wreed) heeft ongeveer de waarde van nijg, is nog iets minder frekwent: dat werk is wreed lastig, wreed slecht weer, 'k heb wreed hard moeten zoeken, de tarwe is wreed goedkoop geworden.
Ook als bijw. bij werkw.: wij hebben wreed gezocht eer we 't vonden, hij heeft wreed gelopen, hij heeft hem (zich) wreed gespoed.
Wreed als adj., ongeveer zoals in 't Ned.: wree (< wrede) pijn, een wree straf, enz. Daarenboven: 't is 'ne wree vent = a. imposant door zijn lichaamsbouw, b. onverschrokken; hij heeft een wree kop haar (zeer veel haar). De uitroeping 't is wreed! heeft de algemene betekenis ‘'t is erg, 't is sterk’.
20. zuə, soms verkort tot zu (zo), kan ook het begrip ‘zeer’ uitdrukken en wordt dan met versterkt accent gesproken: dat kind is zó klein gebleven, is zó dik geworden; die man is toch zó sterk; we hebben zó'n lastig werk gekregen.
| |
| |
Ook aks bijw. bij werkw.: we hebben zó gewerkt, zó gelopen, zó geschreeuwd.
Zo met de buigingsuitgangen van het onbepaald lidw. wordt ook elliptisch als adj. gebruikt met de betekenis ‘groot’ in uitdrukkingen als: ik heb zónen honger, zóne vaak (< zóne groten honger, zóne grote vaak, die even gebruikelijk zijn).
21. brā (braaf) betekent niet zeer, maar vrij; het is heel wat sterker dan nogal. Het Aarschots dialect beschikt over geen ander woord om die bepaalde graad uit te drukken. Voorb.: 't is bra koud vandaag, de mis duurt bra lang, hij had een bra versleten broek aan, zo'n oude velo is bra embetant.
Wie het bijw. bra gebruikt, denkt nooit meer aan braaf! Het adv. is afzonderlijk woord geworden. Ook semantisch staat het helemal geïsoleerd. Het adj. braaf wordt met gewone betek. gebruikt: de kinderen zijn vandaag heel braaf geweest; da's een doorbrave vent, een braaf kind, een bra vrouw, bra jongens.
Deze bijwoorden kunnen ingedeeld worden in twee grote groepen, die we resp. totale en partiële bijwoorden kunnen noemen. In de eerste groep brengen we die bijw. onder die zich in die functie volledig hebben losgemaakt van het gelijkluidend adjectief. Bij de adverbia van de tweede groep blijkt het verband nog duidelijk. Het is vrij gemakkelijk te ontdekken tot welke groep elk der hier behandelde bijw. behoort. We kunnen ze alle gebruiken in een zinnetje als: 't is een danig groot paard, een erg groot paard, een geweldig groot paard, enz. We kunnen hetzelfde idee uitdrukken door een zin als: 't is geweldig lijk dat een groot paard is, waarbij het bijwoord tot adj. wordt. Welnu we vinden dat deze constructie mogelijk is met afgrijselijk, geweldig, grillig, gruwelijk, ijselijk, kolossaal, ongelooflijk, ontzettend, schrikkelijk, vreselijk, wreed. Dit zijn dus de partiële bijwoorden. De totale bijwoorden, waarbij de gegeven constructie onmogelijk blijkt, zijn: danig, erg, eeuwig, fel, hard, heel, hoofdig, nijdig, zo en bra(af).
Al deze adverbia worden, als ze vóór een verbogen adjectief staan, eveneens adjectivisch verbogen. Voorb.: 'nen afgrijselijke zware kou (M), 'nen danige grote schrik (M), een felle donker plaats (V), geweldige scherpe messen (Meerv.), een grillige grote neus (M), ik heb helen (h)arde kou (M); - 'nen harden dikke portefeuille (M), een harde dikke valling (V), een hard dik paard (O), harde dikke sargies (Meerv.).
In samengestelde adjectieven van het type Aarsch. potdoof, steendood, graatmager, die berusten op een oorspronkelijke vergelijking, is de bete- | |
| |
kenis van het eerste lid zodanig afgesleten, dat het ook een eenvoudige versterking geworden is; ze betekenen zeer doof, helemaal dood, zeer mager. Dergelijke formaties zijn in het dialect veel zeldzamer dan in het Ned.: keihard, rotsvast, muisstil, hagelwit, enz. komen in het Aarsch. niet voor, al zijn de vergelijkingen zo hard als een steen, zo stil als een muiske, zo wit als 'ne nagel (volksetymologisch < hagel) wèl gebruikelijk.
Zeer (bijw.) komt niet voor. Wel kent men te Aarschot het adj. zeer (pijnlijk): ik heb een zeer knie, een zeer maag, zeer ogen, 'ne zeren tand. Ook als subst. (M): ik heb harde zeer aan mijn pols (pijn).
J.L. Pauwels
|
|