Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Bakkersbrasem
| |
[pagina 68]
| |
Bij evoluties als deze - en meer andere gelijksoortige - kan er natuurlijk geen spraak zijn van ‘blinde klankwetten’, en het is dan ook niet te verwonderen dat men voor de syncope van bijtonige lettergrepen, zowel bijv. in 't Latijn en Ofra. als in het Mnl., enz, volkomen vruchteloos naar vaste regels gezocht heeft. Er bestaat geen eenvormige klankevolutie in woorden als de hier bedoelde, omdat er een speelruimte bestaat in de waardering van de betrokken taalelementen-met-of-zonder-betekenis. Het kan gebeuren dat uiterlijke omstandigheden een dreigende syncope in de hand werken en dikwijls tegelijk een woord redden dat op het punt stond te verdwijnen. Dat is het geval wanneer het verminkte woord volledig of nagenoeg homofoon wordt met een ander woord, en de verwisseling daarmee een of andere, meestal schijnbaar figuurlijke en veelal zonderlinge, ook wel gaarne burleske, voorstelling mogelijk maakt. In dergelijke gevallen spreekt men - naar het voorbeeld van Gilliéron - van homonymische attractie. De resulterende voorstelling, die niet, zoals bij de echte metafoor, op een partiële begripsovereenkomst berust, maar op een zuiver-externe klankovereenkomst, is dan een pseudometafoorGa naar voetnoot1. De titel-gezegden, die hier gegroepeerd werden, omdat ik meen dat in ieder van hen met verlies van een be-prefix een stervend woord door homonymische attractie gered werd, zijn een illustratie van hetgeen voorafgaat.
I. Een halfwassen, halfbakken, brasem. - In dit gezegde werd, volgens het W.N.T. de visnaam brasem ‘figuurlijk’ gebruikt. De omschrijving ‘een jong, onbevaren, matroos’ moet dat blijkbaar bewijzen; ‘later’ werd het woord dan ‘bij uitbreiding’ genomen voor een opgeschoten jongen of meisje, die - zoals Van Dale er bijvoegt - wel groot maar nog niet verstandig is. Hoe de opsteller zich voorstelde waarom juist de riviervis brasem door de schepper van het gezegde gekozen werd om de omschreven betekenissen ‘figuurlijk’ weer te geven, blijkt niet. Het waarschijnlijkst is wel dat hij zich die vraag eenvoudig niet gesteld heeft, een lacune die men in honderden artikels van alle woordenboeken onzer westerse talen kan constateren, waar traditioneel een kwistig gebruik wordt gemaakt van het handige, maar o! zo bedrieglijke, etiketje ‘figuurlijk’. | |
[pagina 69]
| |
Een bewijs dat de betekenis jonge matroos (scheepsjongen?) de primitieve zou zijn, wordt niet gebracht. Dat leek wel overbodig, immers... die betekenis paste bij de vis..., die toch klaarblijkelijk het uitgangspunt zijn moest. Het scepticisme drijven tot de vraag: bestaat die betekenis jong matroos effectief?, is misschien wel wat kras; maar opgemerkt mag toch worden dat de lexicografen in dergelijke gevallen tegen een lichte ‘semantische vrijheid’ niet opzien. Als de betekenis werkelijk bestaat, dan kan ze natuurlijk ook eenvoudig een specialisatie zijn van een meer algemene: onder het jonge zeemansvolk zijn er goddank ook halfbakken exemplaren. Van Dale kent bovendien een bakkersbrasem, gewoonweg een leerjongen bij een bakker (dus een soort helpende hand), een betekenis waar het W.N.T. overheen glijdt; en De Bo vermeldt dat ‘een dik stuk hout aan de onderkant van een balk om de dracht te vergemakkelijken’ (dus een soort onderstand) in W.-Vl. ook brasem heet. Voor het W.N.T. is dat ‘denkelijk een heel ander woord’, maar een verklaring wordt niet beproefd. Dat daartoe de ‘figuurlijke’ riviervis zou kunnen dienen, lijkt inderdaad al te gek. Zou er soms - maar dan buiten de vis om - tussen al de opgegeven betekenissen geen gemene deler te vinden zijn? Dat moet in ieder geval beproefd worden, en de weg werd hierboven al aangeduid. Mnl. onderstaen, parallel met bistaen, is bijstaan, helpen, ondersteunen (cf. de brasem van De Bo); onderstant is onderstand, bijstand, hulp en helper (cf. de bakkersbrasem) en omgekeerd: hulpe is onderstand en helper; onderstandich is zoals bistandich = gehulpsam; en tegenover bistander ontbreekt - zeker toevallig - onderstander. Met gehulpsam naderen we formeel (daarom gaat het!) de uitgang van brasem, als we bedenken dat -sam ook tot -sem kon verzwakt worden (cf. gorsem, drabbig bij gore, slik); en zo komen we tot deze vraag: zou er geen Mnl. adj. op -sam met de betekenis behulpzaam bestaan hebben, waarvan de stam kon verwisseld worden met die van brasem? Bij het ontbreken van een Mnl. Synoniemen-Woordenboek zit er niets anders op dan zijn geheugen plagen en beroep doen op het beduimelde, ietwat los-bandige, maar steeds gewillige Hwb. Daar staat geraetsam... en, ja, ook beraetsam, met precies dezelfde omschrijving als onderstandich, nl. behulpzaam. Het ligt dan voor de hand te vermoeden dat in de bakkersbrasem het gesubstantiveerde beraetsam steekt met de nuance behulpzame hand, hulp, helper, leerjongen, en dat de brasem van De Bo, eenvoudig een materiële beraetsam is, nl. een onderstand of onderstander, bij Mnl. onderstaen, ondersteunen, vgl. Kil. ondersteunsel, basis. | |
[pagina 70]
| |
Het toeval wil dat er onder de talrijke gevallen van e-syncope in voorsilben (cf. Van Helten, p. 120, Schönfeld, p. 106) tot nu toe geen enkel genoteerd werd, waar een inheems be-prefix zijn e verloren heeft vóór rGa naar voetnoot1. Een strict atomistische opvatting der klankevolutie zou ons verplichten daarin een hindernis te zien voor de geopperde hypothese. Wie, tegen die opvatting in, rekening houdt, niet met de klank alleen, maar met het prefix als woordfragment-met-of-zonder-betekenis, zal geen ogenblik aarzelen als volkomen adequate steun te aanvaarden de talrijke woorden, waarin het volkomen gelijkaardige ge-prefix zijn e verliest vóór volgende r (de verbinding br is precies zo gemakkelijk en gangbaar als gr). Ik denk hier aan woorden als Mnl. greide, grichten, grinen, Kil. grimpel, Z.-O.-Vl. graken, grieven, Antw. grek, Brab. graden, Ndl. grif. En ook de vreemde woorden als bril < beril, dial. brak < barak, krant, krent, krek, kroon, kroot, enz. zijn probant, omdat er geen tweeledig begrip in steekt, en de zwak betoonde eerste syllabe dus geen eigen betekenis had. De specifieke waarde van het prefix be- ging teloor in beraetsam, toen beraden zijn betekenis helpen verloor, en gerade zijn betekenis hulp, bijstand. Een betekenisloos be- vóór r kon zijn e verliezen, precies als een id. ge- voor dezelfde r. Maar er zijn nog meer moeilijkheden voor de oude getrouwen der ‘klankwettigheid’, die maar al te dikwijls ongemerkt afglijden tot de taciete overtuiging... dat de Historische Klankleer er was... vóór de taalevolutie. Ook voor de overgang van de finale ...aetsam tot ...asem ontbreken duidelijke parallellen in de handboeken (Van Helten, p. 195-196). Het Mnl. Wdb. noteerde geen vormen zonder t voor beraetsam, en evenmin voor geraetsam, strijtsam, lijtsam, leetsam en wsch. veel andere; zodat men hier, volgens de gangbare manier van spreken, zeggen moet: het behoud van ts is ‘klankwettig’Ga naar voetnoot2. Het zelfde geldt dan ook voor de volle klinker in -sam, die... er vandaag nog is. Het is duidelijk dat we in gevallen als dit met de ‘klankwetten’ alleen in het straatje zonder eind geraken. We moeten rekening houden met het | |
[pagina 71]
| |
taalbewustzijn der sprekers: iemand die een duidelijk, al was het dan ook niet volkomen bewust, gevoel had voor de tweeledige begripsinhoud dier woorden, en dus voor de identiteit van iedere component, kon en wilde de d of t eenvoudig niet missen, en kon' ze desgevallend zelfs herstellen (vgl. bijv. ons vroedschap, blijdschap, vreedzaam met Mnl. vroescap, bliscap, vreesam). De voortdurende strijd tussen het taalbewustzijn en de neiging tot assimilatie van ts tot ss, waarbij de identiteit van het eerste lid nog voldoende erkenbaar bleef, is verantwoordelijk voor dubbelvormen, ook in éénzelfde tijd en midden. Eerst bij volkomen versmelting van het complex tot een strict-enkelvoudig begrip, was de nodige psychologische voorwaarde aanwezig voor definitieve, en dan dikwijls verder verminkende, fonetische vervorming en concentratie. Een dergelijke ontwikkeling vinden we bijv. bij Mnl. en Kil. satsam, waarnaast zich sassam en sassem vastzetten met de niet meer voor ontleding vatbare nuancen dartel, ongemanierd en dgl. Het zelfde gebeurde wel met een door Schuermans vermeld Ovl. dossemGa naar voetnoot1 met de betekenis vaal, bleek, doods, dat klaarblijkelijk teruggaat op een, weliswaar nergens opgetekend, maar volkomen normaal (en zeer archaïek) doodsam. Die twee woorden (wat -sam betreft ook het hoger geciteerde gorsem) zijn een adequate steun voor de herleiding van brasem tot beraetsam. Na het teloorgaan van het ontleedbare, drieledige woord, werd zijn vroeger banale, maar nu verweesde var. brasem, met de betekenisontwikkeling behulpzame, helper, leerjongen, halfbakken jongen of meisje... of matroos, volkomen ondoorzichtig. Twee dingen ontbraken aan de bewerker van het W.N.T. om dat woord te verklaren: hij was niet vertrouwd met het begrip ‘pseudo-metafoor’, en de ‘klankwetten’ hielden hem (zoals toen feitelijk iedereen) zó bevangen, dat hij alle zijsprongen a priori verzaakte. Waar die ‘wetten’ geen ruim baan gemaakt hadden, versperden ze effectief de weg; en dat is - naast de systematische miskenning van alle psychische factoren bij de klankevolutie - de voornaamste oorzaak waarom ze op de duur grote schade aangericht hebbenGa naar voetnoot2. Een pseudo-metafoor is per se paralogisch, en tot zo iets, meent men stilzwijgend, waren onze vaderen - die toch wisten wat zij zegden! - | |
[pagina 72]
| |
niet in staat. Zij hadden dus de vis opzettelijk gekozen als een adequate, schilderachtige, voorstelling... al zag men niet juist meer in waarom. In dergelijke - desperate - gevallen grijpt ook de taalgeleerde naar iedere, ook nog zo broze, redplank. Een matroos vaart op het water... en een brasem zwemt erin, al is het éne zout en het andere zoet: daar hebben we de begripsassociatie! Waarom het precies de brasem zijn moest, en geen andere vis, bij die opwerping staat men niet stil: onze voorouders hadden nu eenmaal hun vrije fantasie! Het nageslacht wil instinctmatig het paralogische verdoezelenGa naar voetnoot1, omdat het zich geen rekenschap geven kan van de zuiver fonetische identiteit van twee totaal disparate woorden, waarvan het ene... niet meer als dusdanig in de taal aanwezig is. De brasem heeft een rol gespeeld, maar niet die welke men hem toekent. Zijn klankbeeld heeft een sosie van de totale ondergang gered; de homonymie heeft een pseudo-metafoor in het leven geroepen.
II. De gebraden Haan uithangen = bluf slaan, grof geld verteren, moedwil bedrijven, de baas spelen. - Aan dit gezegde werd al veel moeite besteed: zie Stoett, De Cock en nu nog Terlaan. Niet alleen de gebraden haan heeft men letterlijk willen opvatten, waarbij dan oogstfeesten, bruiloften en zelfs een oud sprookje (en nog wel een italiaans!) te pas kwamen; maar ook het uithangen werd in verband gebracht met vroegere uithangborden, trots het half, de gek, enz., uithangen. De bewerker van het W.N.T. toont zich hier bepaald het nuchterst. Voor hem is het gezegde eenvoudig een versterking van het reeds door Kil. genoteerde den haen maecken, omnia pro imperio agere; alleen vindt hij het woord gebraden ‘onverklaarbaar’, en zijn voor hem de var. dubbelen, breeden ‘al even weinig helder’. Het Mnl. kent hane, losse kwant; d'Arsy vertaalt den haen maecken met faire le maître, en kent ook le coq du village, de principaelste van 't dorp, wat Halma weergeeft met de baas, terwijl hij in de haan van de buurt, de rijkste en voornaamste ziet. Onze haan heeft klaarblijkelijk dezelfde pedigree; alleen is hij een verbeterd exemplaar, dat zowat al de hoedanigheden van het ras in hogere graad verenigt. Het verwondert mij in 't geheel niet dat men zulk een rijke kwant, die er zich wat op laat voorstaan dat hij het breed heeft en breed kan laten hangen, die met prinselijke largesse iedereen tracteert, het geld dubbel en dik verkwist, | |
[pagina 73]
| |
in één woord de dubbele of driedubbele rijke-gek speelt, een ‘dubbele’ haan noemt (sommigen zouden voorstellen: een haan in folio of een haan van formaat) of ook een brede d.i. vrijgevige, verkwistende haan. Voor een ernstiger moeilijkheid staan we met de gebraden haan! Het is bekend dat verl. dw. zonder ge gangbaar zijn in de noordelijkste streken van N.-Nederland, en dat dergelijke vormen in de M-E ook in Z-Holland voorkwamen. In sommige streken bestonden dan natuurlijk dubbelvormen, als bijv. braden naast gebraden, en daar kon men dan ook, met wat men een ‘verkeerde regressie’ noemt, een woord braden, dat uit beraden ontstaan was en dus hoegenaamd niets te maken had met braden = rôtir, door zijn schijnbaar doeblet gebraden vervangen. Het besproken gezegde is van dien aard, dat we er gerust mogen bijvoegen: en dat was een gewild-burleske fantasie! Zo staan we dan voor het gezegde den *beraden haan spelen; en daarvoor zijn nu - toevallig - twee verklaringen mogelijk, die op het eerste zicht beide volkomen passen. De eerste, bij Mnl. beraden, ‘van het nodige voorzien, een huwelijksgift meegeven’, wijst op een jonge losse kwant = Mnl. hane, die uitgeboedeld is, het hem toekomend erfdeel gekregen heeft... en er nu op los bambocheert, in de simpele overtuiging dat het niet meer op te krijgen is. De andere hoort bij het semantisch - nog al ver af staand - homoniem hem beraden, zich bedenken. Daarvan heeft het deponent part. beraden de bet. overlegd, vooruitbedacht, vgl. d'Arsy appenser, beraeden, de guet (ou fait) appensé (appens), met voorbedagten raed en wille, en Halma beraden, délibéré, beraad, opzet. Daarmee krijgen we dan: de moedwillige haan spelen, wat wij eerder zouden weergeven met moedwillig de haan spelen. Zonder een bepaalde reden daarvoor te vinden, neig ik liefst naar de eerste interpretatie. Kil. kent nog beraeden, holl. fris. uithuwelijken, een nuance die het Mnl. ook heeft naast de hierboven geciteerde. Deze laatste kan dan nog wel gangbaar geweest zijn in Holland op het einde der M.-E. De overgang van beraden tot braden (waaruit dan met verkeerde regressie, flink geholpen door een burleske bedoeling: gebraden) hoef ik hier niet te bespreken na mijn uitvoerige uiteenzetting onder I.
Om te eindigen nog dit ernstig woord tot hen die mijn kleinering der klankwetten afwijzen met de bekende correctie van Osthoff-Brugmann ‘so weit er mechanisch vor sich geht’. Indien we de fonetische en semantische evolutie van ieder taalteken, en zijn sociale waardering simultaan konden gadeslaan met één zelfde psychophysische micros- | |
[pagina 74]
| |
coop, in plaats van met een serie disparate en uiterst gebrekkige telescopen - één voor iedere discipline: klankleer, flexie, syntaxis, semantiek en lexicologie - dan zouden we hoogstwaarschijnlijk zien dat met iedere klankinnovatie een psychische variatie verbonden was, en dat het sociaal conformisme - ook een psychische kracht! - verantwoordelijk is voor de regelmaat, die wij - achteraf! - aan de z.g. mechanische klankwetten toeschrijven. Dat vermoedde Wundt reeds, voor wie het waarschijnlijk leek dat de ‘reguläre Lautwandel’ in laatste instantie met psychische factoren verbonden was. En dat komt hierop neer: er bestaat eenvoudig geen zuiver mechanische klankevolutie; er bestaan geen klankwetten, maar enkel steeds evoluerende normen. Het verkennen der klankevolutie is slechts een gering onderdeel der historische taalkunde; haar eigenlijk object is de verkenning der psychische drijfveren, waaraan die klankevolutie te wijten is. Er blijft goddank nog veel te doen voor de taalgeleerde, al is ook de atomistische klankleer blijkbaar aan het einde van haar taak! J. Dupont |
|