| |
| |
| |
Taal of tongval?
I
In onze bespreking, in de voorgaande aflevering van dit tijdschrift, van A. Bachs Geschichte der deutschen Sprache hebben wij gelegenheid gehad ons bezwaar uit te drukken tegen de inlijving in het Duits, die het Nederlands zich in dit werk heeft moeten laten welgevallen. Uit de aard van de zaak hebben wij dat daar slechts in zeer beknopte vorm kunnen doen, maar wij menen dat wij het onze taal (en de waarheid) verplicht zijn aan deze kwestie een uitvoerige op zichzelf staande uiteenzetting te wijden.
Prof. Bach ontzegt onze taal niet àlle zelfstandig bestaan, maar kent haar dat dan toch maar toe als het ware in funktie van het Duits: dit is althans naar het ons voorkomt de betekenis van de rang van Nebensprache (van het Duits) (§ 3) waarmee het Nederlands zich moet tevredenstellen, en die, sedert de 4de druk nog maar, de enige schijn van motivering van de opneming van het Nederlands in een geschiedenis van het Duits is. Wij kunnen in die wijze van de zaken voor te stellen niets anders dan een poging tot wetenschappelijke adstruktie van een politiek waandenkbeeld zien, maar we zullen ze hier alleen als wetenschappelijke stelling beschouwen en ze alleen op wetenschappelijke gronden (die het gewraakte werk zelf ons zal leveren) bestrijden en afwijzen.
Reeds de andere voorbeelden van Nebensprachen tonen aan hoe ongeschikt die term is om enigerlei betrekking tussen Nederlands en Duits aan te geven. Het is toch zonder meer duidelijk dat er een radikaal verschil bestaat tussen de verhoudingen Jiddiesj/Duits, Pennsylvania-Duits/Duits en Afrikaans/Nederlands, en de verhouding Nederlands/ Duits. Alleen in de eerste drie gevallen hebben we te doen met bijtalen, als men het dan zo noemen wil, jongere afzetsels van reeds vroeger bestaande en gevestigde talen, en nog of ook niet meer onder hun hoede levend, door hen gevoed en in het leven gehouden. Die verhouding wordt overigens verderop (§ 188a) o.i. veel juister met het voor het Afrikaans gebruikte Tochtersprache uitgedrukt. En voor de dochtertaal kan er evenzeer een tijd van ‘ontvoogding’ komen, waarmee ze haar eigen geschiedenis krijgt, los van die van de moeder-taal, zoals ditzelfde voorbeeld aantoont.
| |
| |
Wat het Nederlands betreft is, voor wie de zaken enigszins objektief en dus wetenschappelijk wil beschouwen, de toestand zo, dat Nederlands en Duits als volkomen van elkaar onafhankelijke en evenwaardige talen naast elkaar staan en zolang wij weten gestaan hebben. Beide hebben zich eeuwen geleden tegelijkertijd, uit het konglomeraat van Germaanse dialekten tussen de Noordzee en de Alpen waaruit ook het Engels en het Fries voortgekomen zijn, tot algemene-talen ontwikkeld. Uit ver van elkaar verwijderde haarden ontstaan, hebben zij zich, om zo te zeggen zonder elkaar te kennen, daaromheen uitgezet en ten slotte dat uitgestrekte gebied in twee zeer ongelijke delen onder elkaar verdeeld. Beide zijn buurtalen, na verwant, maar die, sedert ze respektievelijk uit de Westgermaanse baaierd vorm en gedaante hebben gekregen, niet méér of geen andere betrekkingen met elkaar gehad hebben dan bv. Nederlands en Frans of Frans en Duits. Het Duits, onder dynastische invloeden in het Middelnederlands gedrongen, en het Middelhoogduitse vlaemen mit der rede (§ 102) was evenzeer Überfremdung als het Frans van de Rederijkers of van Wallenstein (§ 166). Het ene als het andere is in een tijd van krachtiger zelfstandigheidsgevoel weer uitgeworpen of als voorbijgaand modeverschijnsel vanzelf verdwenen.
De onmogelijkheid van de opzet om Duits en Nederlands als één taal te zien blijkt dan ook, ik mag wel zeggen op haast elke bladzijde van het boek, zowel waar het over Duits als waar het over Nederlands gaat. Want het gaat telkens of over het ene of over het andere, nooit over die fiktie die beide zou omvatten, tenzij misschien waar het de tijd betreft toen nog geen van beide bestond. Het is niet méér, en kon niet meer zijn, dan een soort van parallelgeschiedenis van twee afzonderlijke talen, die men evengoed (of even slecht) voor taalparen als de hiervóór genoemde, Nederlands-Frans of Frans-Duits, had kunnen uitwerken, liefst dan in tabelvorm of met de linkerbladzijden gewijd aan het ene taalverloop en de rechterbladzijden telkens aan het gelijktijdige andere. Iets anders zou natuurlijk zijn, een geschiedenis van de taal(- en letter)-kundige betrekkingen, maar daarvoor is er evenmin een speciaal Nederlands-Duits geval.
Met dat al begrijpen we niet (of begrijpen we misschien maar al te best) waarom het Engels, dat zonder nadere verklaring als jenseits unseres ferneren Interessenbereichs (§ 56) aan zijn lot overgelaten wordt, ook geen Nebensprache zou zijn, waarom het Fries, hoewel toch ook ‘Duits’ (Niederdeutsch 1, in de voorgaande druk nog tussen teksthaken, § 58), evenzeer ongemoeid blijft, waarom de andere, werkelijke bijtalen nergens ter sprake komen (tenzij thans in deze 4de druk het Jiddiesj
| |
| |
in 4 regels tussen haakjes, § 140), waarom alleen het Nederlands door de eeuwen heen in het Duitse zog moet volgen. De behandeling van het eigenlijke onderwerp, de geschiedenis van het werkelijke Duits, wordt in niets verduidelijkt, maar alleen geschaad door de herhaalde onderbrekingen en uitweidingen over iets anders, de geschiedenis van het Nederlands. Het zijn allemaal ongevraagde en onverwachte toegiften, die nergens in enig organisch verband met het geheel staan. Het geval van het Nederduits, o.i. een typisch voorbeeld van bijtaal, maar niet als zodanig vermeld hoewel als zodanig behandeld, is totaal verschillend: zijn geschiedenis komt alles samengenomen neer op een geleidelijk het veld ruimen voor het Hoogduits, dat ten slotte het Duits (nààst het Nederlands) is geworden. De geschiedenis van het Nederduits vindt natuurlijkerwijze een plaats in het kader van de geschiedenis van het Duits, zoals die van het Nederlands natuurlijkerwijze daarbuiten valt.
Het spreekt vanzelf dat in een algemeen synthetisch werk als dit zeer veel uit de tweede hand moet gegeven worden, maar daaruit zal dan nog de persoonlijkheid van de samensteller kunnen blijken. Het verwondert ons niet, dat dat niet, of in opvallend geringere mate, het geval is in de inlassingen die het Nederlands betreffen. Men voelt als het ware, dat de schrijver er niet in, maar er naast staat. Dit blijkt vooral uit onjuistheden als alleen mogelijk zijn bij slechts oppervlakkige kennisneming van de stof. In § 98 lezen wij in de 2de en 3de uitgave: wenn es dem ir auch nicht gelungen ist [in het Duits], das alte du völlig zu verdrängen wie im Englischen und im Niederländischen. In de 4de uitgave vinden wij dat als volgt terug: wenn es dem ir auch nur [? J.L.] im Ndl. nicht gelungen ist das alte du völlig zu verdrängen wie im Engl. Er moet hier een redaktionele of typografische verstrooidheid in het spel zijn: van het Duits wordt niet meer gesproken. Intussen lijkt ons, wat er toch duidelijk over Nederlands en Engels staat, de toestand eerder averechts weer te geven: voor zover het de algemene taal betreft, is du in het Nederlands wèl, en in het (literaire) Engels niet volkomen weggedrongen en in de streektalen is het in het Engels nog bijna algemeen verbreid, terwijl het in het Nederlands tot een oostelijke randstrook beperkt is. In verband hiermee vragen wij waarom het Nederlands ook niet voor andere belangrijke eigenaardigheden, als bv. de vorming van de toekomende tijd (§ 69, 3), naast Duits en Engels wordt vermeld.
In § 148 verbetere men, volgens de kaart in J. Jacobs, Het Westvlaams: im 13. [niet 17.] Jh. sprach man noch über Boulogne hinaus
| |
| |
fläm.; im Beginn des 14. [niet 18.] Jh. reichte die Sprachgrenze bis vor die Tore von Calais. Dan zal deze mededeling ook naar voren moeten verplaatst worden. In § 188a, 2 luidt het: (man) stellte dem ‘Hollandsch’ des Nordens das eigene ‘Vlaamsch’ gegenüber. Um diesem Misstand entgegenzutreten, versuchte im Süden 1771 Jan des Roches (1740-1787) die Sprache von Antwerpen zur allgemeinen südndl. Schriftsprache zu erheben. De lezer ziet natuurlijk de tegenspraak in de tweede zin. En op gevaar af, voor een zoeker van spijkers op laag water door te gaan, verklaren wij niet te begrijpen waarom even daarvóór (§ 188a, 1) Vondel Jost moet worden terwijl Hooft Pieter blijft. Van een geschiedschrijver van het Nederlands (zij het dan als Nebensprache) heeft men het recht te verwachten dat hij ook Nederlands (en zelfs Middelnederlands) kent. Op meer dan één van de weinige plaatsen waar dat rechtstreeks had kunnen blijken worden wij teleurgesteld. Zo lezen wij in § 52 nndl. dingsdag en in § 69, 6a ndl. eeuw ‘Ewigkeit’. In § 40, 3 zou tussen ohd., ags. en ono. zeker beter gepast hebben en ook leerrijker zijn geweest: mndl. wals(ch) = ‘französisch’, dan zoals nu: ndl. waalsch ‘wallonisch’.
| |
II
Onduidelijkheid in de terminologie, zo lezen wij in het Schuchardt-Brevier, is voor de wetenschap, wat mist is voor de scheepvaart. De mist komt in dit geval in de allereerste plaats van de veel- en dus dubbelzinnigheid van het woord Duits van de taal gezegd, vroeger en nu, in het leven en in de boeken. Een overzicht van de bewogen betekenisgeschiedenis van deze taalnaam, gevolgd door een kritiek van het gebruik er van in taalhistorische werken, lijkt ons dan een noodzakelijke inleiding tot een juistere bepaling van de verhouding Nederlands/Duits.
De ruimste betekenis die het woord als taalnaam soms in de boeken krijgt, maar die het in de werkelijkheid nooit gehad heeft, is die van Germaans. [Duits 0 = Germaans]
Toen in de vroege middeleeuwen het algemeen-Germaans bijvoeglijk naamwoord of bijwoord duits = ‘volks’ in de Westgermaanse talen ter bepaling van een zelfstandig naamwoord als ‘taal’ of een werkwoord als ‘spreken’ werd gebruikt, was dat zowel in Engeland als op het niet-Romaanse vasteland ter onderscheiding van de taal van het volk, die geen naam had, van die van de geleerden of geletterden, het Latijn. De oudste bewaarde teksten, waarin het woord met betrekking tot de taal wordt gebruikt, zijn Latijnse uit de laatste jaren van de 8ste eeuw
| |
| |
(§ 71), toen in Engeland en ook wel in Duitsland al in de volkstaal geschreven werd. De alleroudste, uit het jaar 786, is uit Engeland afkomstig en daarin wordt het Engels bedoeld. De Latijnse vorm beantwoordt letterlijk aan de Oudengelse of misschien in ruimere zin ‘Ingweoonse’, en niet aan enige bekende kontinentaal- of meer bepaaldelijk ‘binnenlands’-Germaanse. Er pleit dus heel wat voor, dat de betekenis-specialisering tot de taal in Engeland zou zijn tot stand gekomen en uitgegaan van de geleerden, niet van het volk. Ogenschijnlijk was aanvankelijk met lingua theodisca evenals in Frankrijk met lingua romana rustica een sociale eerder dan een nationale karakterisering bedoeld. Het was nog geen eigennaam, ten minste niet in de talen waaruit het woord afkomstig was en waarin het zijn oorspronkelijke algemene betekenis ‘volks’ (niet alleen met betrekking tot de taal) behield. De latinisering heeft zeker de ontwikkeling tot eigennaam en de verdringing van de etymologische betekenis, zoniet mogelijk gemaakt dan toch sterk begunstigd. [Duits 1 = Westgermaans]
Intussen kwam voor het Engels en het Fries een nationale naam, een werkelijke eigennaam afgeleid van de volksnaam, op en bleef de oude, oorspronkelijk sociale en a-nationale aanduiding beperkt tot het overige kontinentaal-Germaans. [Duits 2 = Westgermaans min Engels en Fries]
Het lijkt ons niet zonder belang er op te wijzen dat het woord Duits met betrekking tot de taal op deze trap van zijn achtereenvolgende betekenisverengingen alleen negatief te bepalen schijnt. Het is alsof er nergens enig volks- of stambewustzijn zich krachtig genoeg deed gelden om een nationale naam aan de hand te doen, althans nadat de anders hiervoor aangewezene buiten gebruik was gesteld toen het Frankisch (of ‘Vranks’) Frans was geworden. Er werd dan maar vrede genomen met de overgeërfde aanduiding, die, met prijsgeving van de oorspronkelijke algemene betekenis ‘volks’, tot een soort eigennaam van de taal kon worden, en dat bleef, ook toen die in drieën (Nederlands, Neder- en Hoogduits) begon uiteen te groeien. Wat in andere taalfamilies, bv. in de naburige Romaanse met roman(d), romanche, roumain, gebeurde, nl. dat de (althans zekere van de) dochtertalen de overgeërfde naam van de grondtaal, met een lichte vormdifferentiëring in het kader van de eigen verschillende ontwikkeling, behielden, dat gebeurde ook in de Duitse. De oude benaming bleef over het gehele gebied in gebruik, naar alle schijn aanvankelijk zonder bewust onderscheid tussen de naar zelfstandigheid strevende afzonderlijke Duitse talen en de zich daarachter nog afschaduwende oude Duitse taal- of talengemeenschap, misschien meer nog als onderscheidende aanduiding van de eigen wijze
| |
| |
van spreken tegenover de ‘Walse’ of vreemde, dan als werkelijke eigennaam.
Het zou op de duur echter niet zo kunnen blijven. Het Romaanse geval was ten gunste van de kleinere deelgenoten, die overigens ook geografisch verder aflagen, vereenvoudigd door de verdringing van roman door français. De Vlaams-Brabantse fonetische differentiëring had misschien de naam Duits in de vorm Diets (oorspronkelijk: Dieds) voor het Nederlandse Duits kunnen redden, maar toen de leiding in de Lage Landen aan Holland kwam, dat met Duitsland Duits zei, werd een nieuwe differentiëring over een andere weg noodzakelijk: Duits maakte geleidelijk plaats voor Nederduits. Anderzijds was met het ontluikende maar in de kiem gestikte Nederlands nationaal bewustzijn, naast de traditionele, weinig karakteristieke benaming (Neder)duits, de nationale naam Nederlands met zijn humanistisch-Latijnse vertaling lingua belgica van het Zuiden uit opgekomen. De loop die de politieke gebeurtenissen hebben genomen is zeker de oorzaak geweest dat die naam zich toenmaals niet voorgoed heeft kunnen doorzetten.
Opmerkenswaardig is, hoe wij een zuiver geografische aanduiding zich van soortnaam tot nauwelijks een eigennaam (de Nederlanden) zien ontwikkelen ter benoeming van het vaderland dat men begon te ontdekken en hoe dan, tegen de gewone regel in, het land zijn naam aan het volk en de taal heeft gegeven. Even opmerkenswaardig is, hoe in Duitsland de nationaal nietszeggende naam van de taal het uitgangspunt werd van de naam van het volk (nog steeds slechts een bijvoeglijk naamwoord) en het land. Beide opmerkingen, gevoegd bij de vroegere over de slechts negatief te bepalen inhoud van het woord Duits in dit stadium, zijn tekenend voor het ontbreken van krachtig aantrekkende middelpunten of van sterk bewuste volkssamenhorigheid, als waardoor de volks- en staatsvorming elders beheerst werd, en dat zich ook weerspiegelt in de hier blijkende duidelijke onverschilligheid ten opzichte van de naamkwestie.
Er is dus een tijd geweest, dat voor de twee talen die voortaan de oude dialektengemeenschap onder elkaar zouden verdelen dezelfde oude gemeenschappelijke benaming in gebruik bleef, maar met van nu af verschillende betekenis: aan elk van beide zijden wordt met datzelfde woord Duits de zich daar ontwikkelende verschillende ‘gemene’ taal bedoeld. De behoefte aan differentiëring zal zich natuurlijkerwijze het sterkst aan de zwakke zijde doen gevoelen en geeft het aanzijn aan de respektievelijk half en heel nieuwe benamingen Nederduits en Nederlands met hun tegenstellingen Hoogduits en Overlands (beide = de taal
| |
| |
van Duitsland). Maar deze twee naamparen bestaan ook aan de Duitse zijde en drukken daar weer iets anders uit, nl. de tegenstelling tussen het Duits van het N. en dat van het Z. (§§ 121, 124, 133a 3). Als gevolg van de splitsing tussen de ‘hoge’ letterkundige taal en de ‘platte’ volkstaal in deze zelfde tijden (16de eeuw) wordt de sprekenden nog een andere tegenstelling bewust, die voor ons thans nog leeft in woorden als Hooghollands en Platvlaams. Het woord plat (in deze, vooreerst niet geringschattende betekenis = vertrouwd en goed verstaanbaar) ter aanduiding van een taalsoort werd óók in Duitsland gebruikt (en wel overgenomen uit het Nederlands). Men bedoelde er mee de Nederduitse volkstaal tegenover de zich uit het Z. opdringende Hoogduitse boekentaal. De nieuwe sociale of kulturele tegenstelling, de enige die in Nederland in dit woordpaar plat/hoog weerspiegeld werd, kwam zo, mede door de betekenisverwantschap tussen plat en neder, in Duitsland samen te vallen en vereenzelvigd te worden met een oude geografische splitsing.
Het zou tot de kortstondige hereniging van alle Nederlanden in het Koninkrijk van 1813 duren eer de nationale naam Nederlands voor de taal een ernstiger en blijvender kans zou krijgen, maar zijn gebruik zou, vooral na de nieuwe scheiding, aan beide zijden tot het officiële beperkt blijven. De gewone omgang zou zich blijven bedienen van de inmiddels ontstane benamingen Vlaams en Hollands, respektievelijk naar de eens en nog leidende gouw in de twee landen. Voortaan zou dus ook voorgoed onderscheiden worden tussen Nederlands en Duits. De tegenstelling Neder- of Plat- en Hoogduits zou alleen nog verstaan worden met betrekking tot de taal van Duitsland, en deze taal, veruit de belangrijkste van de twee zustertalen, zou ten slotte de enige erfgenaam van de oude gemeenschappelijke naam zijn [Duits 3 = Duits (German, Allemand)]
Maar deze taal is eigenlijk het Hoogduits, dat zich over het Nederduits heengezet heeft en hét Duits geworden is. Met Duits wordt ook wel eens Hoogduits bedoeld, en dit is de laatste verenging van betekenis die het woord Duits als taalnaam ondergaan heeft. [Duits 4 = Hoogduits]
De onvastheid en dubbelzinnigheid in de benamingen van de twee uit het oude Duits 2 ontsproten nieuwere talen, die blijkens het voorgaande gedurende eeuwen bestaan heeft, leeft voort tot op onze tijd in de wetenschappelijke terminologie. Deutsche Grammatik was voor J. Grimm de historische spraakkunst van alle Germaanse talen (Duits 0), voor W. Wilmanns, F. Kauffmann en anderen alleen die van het
| |
| |
Hoogduits (Duits 4), Geschichte der deutschen Sprache was voor O. Behaghel de geschiedenis van het Duits (Duits 3), voor A. Bach is het die van het Duits en het Nederlands (Duits 2). Het is niet te verwonderen dat zulke verwarring in het woordgebruik ook het aanzijn heeft kunnen geven aan onduidelijke en onjuiste voorstellingen aangaande de feitelijke taaltoestanden en -verhoudingen. Identiteit van naam heeft ten onrechte tot identiteit van taal doen besluiten, de eerste is als bewijsgrond gebruikt door wie de tweede zó al aannam. Hinderlijk voor de juiste kijk op de verhouding Nederlands-Duits blijft vooral het nog steeds niet naar behoren onderscheiden, bij het gebruik van het woord Duits in taalhistorische werken, tussen betekenis 2 = de aloude dialektenverzameling waaruit en waaroverheen zich de twee moderne kultuurtalen Duits en Nederlands ontwikkeld hebben en betekenis 3 = de eerstgenoemde en belangrijkste van die twee talen. Er is hier een eerste positieve leemte in de terminologie. Zo komt men er toe, bewust of onbewust, Duits 3 als enige rechtmatige erfgenaam van Duits 2 te beschouwen, zodat er voor het Nederlands niets meer dan de rang van dialekt (ondertaal) of op zijn best bijtaal van het Duits overblijft.
Hiermee neemt de verwarring toe, door de schuld van een tweede tekort in de terminologie, de dubbele, neven- en onderschikkende betekenis van de term dialekt. De gebruikelijke Duitse dialektstambomen en -kaarten geven de moderne weerspiegeling van de gelijkwaardige historische dialekten (naar de even historische stammen genoemd) van een als eenheidstaal zuiver theoretisch Duits 2, maar voor de niet beter wetende bekijker is er voor het Nederlands daarin en daarop geen andere plaats dan als dialekt van (= onder) de levende en werkelijke eenheidstaal Duits 3. Het heet dan ook niet méér of beter dan Nederfrankisch, naar de voornaamste dialektstreek waarover zich zijn gebied uitstrekt: er bestaat daar niet meer aanleiding toe, dan om het (Hoog)duits Hoogfrankisch te noemen. Naast de primaire genealogische en geografische verhouding, die in de grote trekken nog in de volkstaal van onze tijd bestendigd wordt en die hoofdzakelijk van theoretisch-wetenschappelijke betekenis is, moet er ook erkenning zijn van de sekundaire toestand van verdeling van dat geheel tussen twee zelfstandige kultuurtaalgebieden, onafhankelijk van die oude, in zekere zin natuurlijke grenzen en ten slotte min of meer willekeurig bepaald door de moderne staatsgrenzen: deze toestand alleen is van praktisch-taalpolitiek standpunt van belang.
De schrijver van de Geschichte heeft dit niet kunnen en willen negeren, zoals hij, hierin de meeste van zijn voorgangers verbeterend en aan- | |
| |
vullend, op zijn kaart (blz. 77) laat zien. Wat wij uiteengezet hebben is zeker voor hem zo duidelijk en blijkbaar als voor ons, maar hij had er alle konsekwenties van moeten aannemen. Dat hij dat niet gedaan heeft, is de oorzaak geweest van het tweeslachtige van zijn behandeling, niet alleen van het Nederlands, dat nu eens als taal (Ndl.) dan weer als dialekt (Nfr.) verschijnt, maar ten slotte ook van het Duits, waarvan wij niet steeds weten of het Nederlands er bij begrepen is of niet, zoals in de cijfers betreffende het gebruik van het Duits in oorkonden of in gedrukte boeken (§§ 92 en 117). De titel Geschichte der niederländischen Sprache zou natuurlijk even weinig gepast hebben als Geschichte der deutschen Sprache; de enige juiste zou zijn geweest Geschichte der deutschen Sprachen, waarin, door de toevoeging van n aan Sprache, deutschen een andere, juistere betekenis zou gekregen hebben (D 2) dan die het thans ten onrechte heeft (D 3).
| |
III
De vraag of Nederlands en Duits één of twee talen zijn, juister of Nederlands Duits is of niet, wordt in laatste aanleg uitgemaakt, niet door denkers en schrijvers over, maar door de sprekers, de makers en gebruikers van die talen. Zijn (of waren ooit) voor hun gevoel de vele taalschakeringen tussen Noordzee en Alpen en de twee daaruit gegroeide eenheidstalen slechts wisselvormen van een en dezelfde gemeenschappelijke, overal verstaan- en bruikbare Duitse taal? Heeft er ooit, voor of na de splitsing, een, van beide zijden of ook maar van één van beide uitgaand, spontaan streven naar zulke Alduitse eenheidstaal bestaan?
Als antwoord op deze vragen krijgen we, alleen voor zover het de Duitse zijde betreft, een enkele laattijdige, retrospektieve bevestiging van de schrijver, gesteund door een enkel even laattijdig getuigenis: Dass noch vor 1650 das Ndl. durchaus als zum Dt. gehörig empfunden wurde, zeigen die unten (s. § 167a) angezogenen Verse Paul Flemings, in denen neben Opitz die ndl. Dichter Dan. Heins(ius) und Jac. Cats als dt. Dichter gefeiert werden (§ 133a, 3). Wij betwijfelen of Fleming (die in Leiden gestudeerd had) in bedoelde verzen meer heeft willen te kennen geven dan een persoonlijke voorkeur voor de Nederlandse onder de verschillende vreemde literaturen waarbij de toenmaals stuurloze Duitse inspiratie zocht. In elk geval was de toestand zo dat, hoewel onze taal in de 17de eeuw meer aanzien en verbreiding kende, die Nederlandse, zogoed als de andere buitenlandse dichters, moesten vertaald worden (en het ook werden) om in het bereik te vallen van het grote
| |
| |
publiek. Een ongedwongen zakelijke bevestiging daarvan is de later ontstane, althans geboekte, en zeer bekende anekdote Kannitverstan.
Het hele werk door overigens wordt het proces van het tot stand komen van het ‘gemene’ Duits geschilderd als zich slechts in en voor Duitsland afspelend. Een enkele maal komen in dit verband, nogal onverwacht, de Nederlanden ter sprake: een Zwitsers drukker onderscheidt in 1593 viererlei dt. Sprachen, in denen Bücher gedruckt werden: Kölnisch, Sächsisch, Flämisch und Ober- oder Hochdeutsch (§ 126). Een te dezer zake nietszeggende mededeling lijkt ons de volgende: Seit Maximilian sind alle Schriften, die unmittelbar vom Kaiser ausgehen, in einigermassen gleicher Sprache geschrieben, gleichgültig, wo sie abgefasst worden sind, in Wien, Innsbruck, Gent oder Brüssel (§ 123). Wie het daarover niet met ons eens is stelle zich maar eens voor dat de toestand zowat drie eeuwen later zou geschetst worden met dezelfde zin, waarin de eerste eigennaam zou plaats gemaakt hebben voor Napoleon en de laatste vier voor Paris, Köln, Amsterdam oder Genua. Leerrijker voor de kennis van de verhouding Nederlands-Duits in die tijd is wat we weten van de te Gent geboren Duitse keizer Karel V, Maximiliaans kleinzoon en opvolger, van wie een Oostenrijks geschiedschrijver getuigt: Als er... die Kaiserkrone gewann, sprach er nur französisch und flämisch, des Deutschen ist er nie völlig mächtig geworden (H. v. Srbik, Gestalten u. Ereignisse aus Österreichs deutscher Vergangenheit (1942), Reclam 7535, blz. 21).
De vraag of Nederlands Duits is (was) of niet, kan alleen door de Nederlandssprekenden zelf uitgemaakt worden. Nu is er geen enkel gegeven in Bachs boek dat toelaat voor enig tijdvak een bevestigend antwoord op deze vraag te geven. Integendeel blijkt telkens hoe in de Nederlanden, onafhankelijk van Duitsland, hetzelfde proces tot opbouw van een eigen ‘gemene’ taal gaande is. 1524 schreibt Hinne Rode im Delfter ‘Nieuwe Testament in goeden platten duytsche’ [N.B. ‘duytsche’ J.L.]: ‘Onse meyning was niet heel Hollants ofte Brabants, mer tusschen beyden, op 't kortste en reynste, na onsen vermogen een gemeyn spraeck te volgen, die men all Nederlant doer lichtelick solde mogen lesen ende verstaen.’ (§ 133a, 2) Men vraagt zich af wat dit nu met Geschichte der deutschen Sprache te maken heeft. Sterker nog dan alle verklaringen spreken feiten als, na 1585, de massale politieke uitwijking uit het Z. naar het N., en niet naar het O., tenzij tijdelijk of op doortocht, waardoor het komt dat de twee grote Nederlanders Rubens en Vondel in het Duitse Rijnland alleen maar gebóren zijn. Weliswaar werden, zoals we reeds hebben laten opmerken, aan beide zijden, de Nederlandse
| |
| |
en de Duitse, dezelfde benamingen gebruikt, maar bedoelden zij ieder voor zich daar iets anders mee. Dat dit mogelijk was, is, verre van een aanwijzing te zijn dat ze hetzelfde wilden, veeleer een teken dat ze niet of nauwelijks van elkaar afwisten.
| |
IV
Wij hebben gezien dat de schrijver van de Geschichte der deutschen Sprache de zelfstandigheid van het Nederlands erkent. Juister dan als zweite aus ‘deutscher’ Wurzel entsprossene neuere Gemeinsprache (aanhalingstekens van hem) (§ 188a) kon hij, al is het dan ook pas tegen het eind van zijn werk, het Nederlands wel niet karakteriseren. De volgens hem in de beide voorgaande eeuwen voorbereide scheiding van het Duits (§ 135a) schijnt hem intussen toch pas voldongen in de 16de eeuw, door het niet aannemen, zoals in Duitsland, van de Luthertaal (§ 133a 1). Hij vindt het nog nodig (evenals zekere van zijn voorgangers) hiervoor oorzaken te zoeken, en een antwoord te bedenken op wat van Nederlands standpunt een volkomen overbodige, laat ons liever zeggen een niet bestaande vraag lijkt, waarvoor in een Nederlandse geschiedenis van de Nederlandse taal geen plaats is. Het enige antwoord (als men dan toch de vraag wil doen), dat echter pas in de 4de druk aan het slot van de uiteenzetting bijgevoegd werd, ligt in der alten Eigenständigheit ndl. Sprachlebens. Het is zo afdoend dat het de vraag zinloos maakt. Konfessionelle Momente hebben in het afwijzen van de Lutherbijbel praktisch geen rol gespeeld. In den beginne hééft Luthers vertaling, zoals wij uit het door Bach (§ 126a, 2) vermelde werk van C.C. de Bruin, De Statenbijbel enz., kunnen vernemen, ingang gevonden in de Nederlanden, maar op haar beurt vertaald, evenals in andere protestantse landen om Duitsland (§ 135), waar de Nederlanden dus ten onrechte niet bij vermeld worden. Deutscher Sprachgeist auch in feinerer Form heeft zich evenwel hier niet kunnen doen gelden, als, naar de mening van de schrijver, in die andere landen. De naar Luther bewerkte Nederlandse vertaling voldeed spoedig niet meer, niet alleen omdat de tweedehandse vertaling slecht was (niet
‘duytschelic’) maar ook omdat de eerstehandse het was. Volgens Marnix was ex vitiosa germanica [versione] facta vitiosior belgico-teutonica. Wij wijzen nog eens op het woord duytschelic, als een dramatisch bewijs, zouden we bijna zeggen, te dezer plaatse, dat identiteit van naam niet in het minst identiteit van taal insluit, en tevens op het duidelijk onderscheid in de termen dat Marnix in het Latijn maakt.
| |
| |
Laten we nu eens de twee eeuwen waarin de zgz. ontvoogding van het Nederlands zou voorbereid zijn teruggaan. Dan krijgen wij te lezen: Im ndl. Gebiet ist die mhd. Gemeinsprache (wenn wir von den Randgebieten absehen [s. § 108 über Veldeke]) ohne Bedeutung geblieben. Hier hat sich ein über die Mundarten hinausstrebender bodenständiger Schriftdialekt ausgebildet, das sog. Dietsch (§ 109, 2). Is de zo geschetste verhouding Nederlands-Duits in de 13de eeuw een andere dan in de 16de? Wat hebben de 14de en 15de eeuw dan nog voor te bereiden gehad? Waarin heeft de allmählige Ausgliederung ndfränk. Räume aus ihren alten Zusammenhängen (§ 119) nog kunnen bestaan? Natuurlijk maken wij weer bezwaar tegen de terminologie en tegen de formulering in het algemeen. Schriftdialekt past hier niet: daarmee trekt de schrijver terug wat hij in de zin daarvóór, schoorvoetend weliswaar, toegegeven heeft. Het Mnl., dat zichzelf is naast het Mhd., is niet gelijk te stellen met wat hij elders (§ 94) Literaturdialekte genoemd heeft, regionale schakeringen (Beiers, Alemans, enz.), van een als gemeenschappelijk gevoelde literatuur taal. Het Mnl. is evenals het Mhd. een Schrift- of Literatur-sprache. Ohne Bedeutung is ook weer een volkomen overbodige, om niet te zeggen zinloze ontkenning. Er bestaat niet meer aanleiding om dat van het Middelnederlands te zeggen ten opzichte van het Duits dan ten opzichte van het Frans. Wat de randgebieden betreft, en de betrekkingen tussen Nederlands en Duits in het algemeen (§ 135a), wat daarover te zeggen valt is van geen andere aard dan wat voor elke willekeurige taalbuurschap en taalgrensstreek kan gelden. Het geval Veldeke is (tot nader order) niets anders dan het niet zeldzame en meestal individuele geval van de
schrijver (Maeterlinck, Maarten Maartens, Conrad) die, uit een bepaald taalgebied afkomstig, naar een ander overgaat en zijn werk of een deel er van in een vreemde taal schrijft.
Het Nederlands is reeds in de middeleeuwen, behalve aan verhoogduitsing, aan vernederduitsing ontsnapt. Ook dat vindt de schrijver nodig te zeggen: Die mndl. Schriftsprache, das Dietsch, konnte der mnd. gegenüber ihre Selbständigkeit bewahren (§ 121). Ik moet bekennen dat ik bij een eerste globale lezing verstaan had: Der mndl. Schriftsprache, dem Dietsch, gegenüber konnte das mnd. seine Selbständigkeit bewahren. Waarschijnlijk had ik nog in het hoofd wat ik over Mnl. invloed op het Mnd. had gelezen (§ 95), terwijl me van het omgekeerde nog niets gebleken was (en tot op heden ook niet is).
Zo zijn wij, op zoek naar de tijd waarin het Nederlands Duits zou zijn geweest, tot aan het begin van de tot ons gekomen Nederlandse
| |
| |
letterkunde geraakt. De volkomen zelfstandigheid ten opzichte van het Duits, die er, laten we zeggen in het jaar 1200, ook voor Bach, was, heeft natuurlijk tijd nodig gehad om voorbereid te worden, wat ons nog een eind verder achteruitbrengt. Na die verschillende zelfstandigheidsverklaringen, voor de nieuwste tijd (§ 188), voor de nieuwere tijd (§ 133a 1), voor de middeleeuwen (§ 109), hadden wij telkens kunnen vragen: maar waarom dan nog verder over deze taal in de geschiedenis van een andere gesproken? Waarom heeft de schrijver hierin anders gehandeld dan zijn voorganger en leermeester O. Behaghel, die reeds in de Einleitung van zijn Geschichte der deutschen Sprache afscheid neemt van het Nederlands met de volgende woorden: Der nordwestliche Teil des deutsch gebliebenen Gebiets (na aftrek van Engelsen en Friezen) hat sich im Mittelniederländischen eine selbständige Sprachform geschaffen und scheidet mit deren Ausbildung gleichfalls aus dem Kreise unserer Betrachtung aus.
Op deze vraag krijgen wij het volgende antwoord: Der ndl. Raum ist also auch hinsichtlich seiner Hochsprache ein Restgebiet, gerade wie bezüglich der Mundarten oder der Familiennamen (§ 133a, 1). Dat wil zeggen, in de gedachtegang van de taaluitzettingsleer, dat de uitzettingskracht van de éne erkende Duitse eenheidstaal in bepaalde richting op zekere afstand is doodgelopen en daarmee het verder liggende aan zijn lot heeft overgelaten. Die räumliche Randlage des ndl. Gebietes was voor Bach, tot vóór zijn 4de uitgave (zie hiervóór blz. 20, r. 18), de beslissende hinderpaal voor het niet doordringen van het Lutherduits in de Nederlanden. Dit verstoten gebied scheen dus veroordeeld om in zijn oorspronkelijke toestand van dialektenkonsortium te blijven voortbestaan, maar het blijkt dan toch, wel te verstaan nà het leidend gebied en in het vaarwater daarvan, het ook tot zo iets als een eenheidstaal gebracht te hebben. Het spreekt van zelf, dat dat op zijn best niet meer dan een aflegger van de eerste, eigenlijke kan zijn, laten we zeggen een soort van mislukt of Ersatz-Duits. Het rezultaat is iets, geen tongval meer maar nog geen taal, iets tussenbeide, een Nebensprache, ten dele zelfstandig, ten dele afhankelijk. Het verschijnt ons nu eens als het ene dan weer als het andere, het is iets tweeslachtigs, dat dan ook moeilijk voor een andere dan de tweeslachtige wijze van behandeling vatbaar is, waaraan het in dit boek ten offer is gevallen.
Nu is van de eerste hoofdstukken af al gebleken, dat het Nederlands niet is tot stand gekomen na- en omdat de Duitse uitzettingskracht door uitputting was tot staan gebracht. Het Duits heeft de Nederlanden
| |
| |
niet braak laten liggen, het heeft het werk daar al gedaan gevonden. Aan beide zijden waren gelijktijdig gelijkaardige krachten onafhankelijk van elkaar aan het werk gegaan met hetzelfde doel en dezelfde uitslag, alleen maar over een veel kleinere uitgestrektheid aan de ene zijde dan aan de andere. Tussen de elkaar naderende uitzettingsgebieden van twee zo na verwante talen zal er lang een geleidelijk versmallend niemands- of beiderland zijn geweest. Thans nog bestaat er een overgangstrook voor zover het de gewestelijk geschakeerde volkstalen betreft: aan de Duitse zijde merken we de nabijheid van het Nederlands, aan de Nederlandse die van het Duits. Door die vlossige overgangstrook heen heeft zich nochtans ook op de duur, onafhankelijk van de min of meer fiktieve volkstaalgrenzen door geleerden getrokken, een strakke lijn afgetekend die zich als kultuurtaalgrens in toenemende mate ook voor de volkstalen doet gelden. In de loop van de 19de eeuw is die ten slotte, grotendeels ten nadele van het Nederlands, met de Nederlands-Pruisische staatsgrens samengevallen (§ 148).
Het Nederlands taalgebied ‘restgebied’ te noemen ten opzichte van het Duitse is dus eenzijdig, alleen van Duitsland uit gezien, alsof de Nederlanden huns ondanks aan de buitenkant van de Duitse expansie waren blijven liggen, en, alleen ten gevolge van die verwaarlozing, zichzelf hebben moeten bedruipen. Alsof ze niet uit eigen beweging en uit eigen kracht een eigen taal- en volksbewustzijn in het bestaan hadden geroepen, die destijds alleen naar de zuidkant zijn moeten bevestigd en beveiligd worden, maar van het aan de oostkant aanschuivende Duits niets te duchten hebben gehad. Nederlands en Duits hebben, onafhankelijk van elkaar, ieder zijn eigen ‘gemeen Duits’ tot stand gebracht, twee verschillende talen, ieder van de beginne af met haar eigen ontwikkeling en lotgevallen. De ene keer is het Nederlands zijn eigen gang gegaan en heeft het zelfstandig iets nieuws ingevoerd, de andere keer het Duits, soms zelfs hebben zij gelijklopend, maar zonder van elkaar af te weten, beslissende wijzigingen doorgezet (bv. muis, ijs en Maus, Eis). Elk van beide taalgebieden is ‘restgebied’ ten opzichte van het andere, maar geen van beide talen is Nebensprache van de andere (tenzij men dit als een kwestie van miljoenen beschouwt: 15 tegen 100).
| |
V
Elk van beide talen heeft dus haar eigen bestaan en geschiedenis. Er kan alleen sprake zijn van gemeenschappelijke geschiedenis van Nederlands en Duits voor de tijd waarin nog geen van beide een afzon- | |
| |
derlijk bestaan had in het dialektenkompleks dat Duits 2 was. In de tijd waarin we thans leven hebben wij te doen met twee daaruit ontwikkelde autonome talen, die, zover achteruit als wij tot nog toe in de voorafgaande bladzijden hebben kunnen doordringen, autonoom zijn geweest en die het hele gebied zuiver onder elkaar verdeeld hebben. De geschiedschrijver, die toch in de eerste plaats tot taak heeft het verklaren van het intreden van feitelijkheden, en niet dat van het niet intreden van mogelijkheden of wenselijkheden, heeft in dit geval niet de vraag te beantwoorden: waarom (tot zijn ongenoegen) niet het hele gebied van Duits 2 Duits 3 is geworden, maar wel deze vraag: waarom of liever (voorzichtiger) hoe het is gebeurd, dat uit de dialektenverzameling Duits 2 de twee eenheidstalen die we thans kennen, Nederlands en Duits, zijn voortgekomen?
Het antwoord op deze vraag is het gemeenschappelijk hoofdstuk uit de geschiedenis van Nederlands en Duits, dat de onmiddellijke voorgeschiedenis van de ene en de andere taal behandelt. Het kan niet anders dan in beider voorliteraire tijd spelen: bij haar aan de dag treden ± 1200 verschijnt de Middelnederlandse geschreven taal als volkomen zelfstandig, en de daarvóór sedert ± 800 binnen het gebied van Duits 2 ontstane en tot ons gekomen teksten vallen uitsluitend binnen de grenzen en zijn alleen voorafspiegelingen van het latere Duits 3. Taalhistorisch zal het zich, volgens de traditionele schematische voorstelling, uitstrekken over de tijdspanne tussen de splitsing van het Gemeengermaans in Noord, Oost en West en de splitsing van Duits 2 in Nederlands en Duits 3.
We leren uit de desbetreffende gedeelten in Bachs boek (I 4 en II A) hoe ingewikkeld de toestanden in het vooreerst nog uitsluitend kontinentale ‘Westgermanië’ moeten zijn geweest. Zoveel staat vast dat, terwijl Noord- en Oostgermaans nog steeds hun genealogische betekenis behouden, Westgermaans alleen nog een geografische verzamelnaam is voor de Germaanse dialekten of talen, die buiten de twee eerstgenoemde groepen vallen (§ 44) en waarvan het gebied tussen Noordzee, Elbe en Alpen gevat lag. Ook de oudste en ruimste betekenis van Duits (Duits 1 = Westgermaans) blijkt dus nog slechts door uitsluiting of negatief te omschrijven. Voor de verstrengelde genealogische verhoudingen in dat allereerste en grootste ‘Duitse’ taalgebied kunnen wij slechts bij de uiteenlopende gissingen van de taalgeleerden te rade gaan (§ 50). In één daarvan althans (Frings) zien wij reeds, min of meer beantwoordend aan de bekende indeling in drieën van Tacitus (Ingweonen, Istweonen en Erminonen), de latere in Nederduits, Nederlands en Hoogduits zich aftekenen. Als we nu het Engels zich overzee een eigen gebied zien
| |
| |
veroveren, en we het Fries, niet, met de schrijver, in het midden (zie hiervóór blz. 50, r. 4 v.o.), maar er buiten laten, dan krijgen we, door een tweede uitsluiting, een tweede negatieve betekenis van Duits, nl. Duits 2, voor Bach uitgangspunt van een Geschichte der deutschen Sprache die het Nederlands in zich bevat, voor ons, van de Geschichte der ‘deutschen’ Sprachen, Nederlands en Duits.
Voor dit hoofdstuk overigens, evenals voor al de volgende in de voorgaande bladzijden is gebleken, komen we ook nog heel goed bij hem terecht. Wij vinden bij hem, ongedwongen en ongezocht, van het begin van Duits 2 af, als iets oorspronkelijks, zo oud als Duits 2 zelf, zoniet ouder (§ 41), de dualiteit aanwezig, die aanleiding is geweest dat er thans twee (en niet één, of drie) ‘Duitse’ talen bestaan. Van het begin af zijn er, ver van elkaar, in twee tegenover elkaar gelegen uithoeken, van bepaalde dialektstreken uit, twee taal-straalhaarden werkzaam geweest, en wel van die twee punten uit waar we ook met onze historische kennis van Nederlands en Duits de respektievelijke oorsprong van deze twee talen zouden lokaliseren. Zodra immers, na de tijd van door elkaar schudden van de volksverhuizingen, een tijd van bezinking aanbreekt, treden in het gebied van Duits 2 twee grote groepen op de voorgrond, naar hun kernstreken als Donau-Alpenlandse en Nederrijn-Noordzeegroep te onderscheiden (§ 49). Beide zijn het uitgangspunt geweest van krachtige en aanhoudende taalstromingen, waarvan de eerste het territoriaal het verst heeft gebracht (§ 63): zo is het kruispunt op de Benedenrijn komen te liggen, de overgangstrook tussen het latere Duits 3 en Nederlands.
Beide stromingen zijn als het ware in partibus ontstaan, onder Duits 2-ers (Langobarden en Westfranken), die te midden van door hen overheerste vreemden leefden, waarin ze ten slotte zijn opgegaan (§ 56). De onmiddellijk aansluitende Duits 2 gebleven gebieden hebben het werk overgenomen en hebben de stoot gegeven tot het ontstaan van de twee talen uit Duits 2. Dit is nogmaals, na het reeds over de naamgeschiedenis gezegde, tekenend voor de partikularistische, anticentralistische geest van de, na het vertrek van de Angelen c.s., in dat uitgestrekte gebied achtergebleven groepen Duits 2-ers. Het was of zij uit zichzelf niet bij machte waren, of er niet om gaven, om wat de taal (zowel als wat de staat) betreft een enkele, grote, hechte eenheid te vormen. Er scheen de tegenstelling en de tegenstand met en van andertaligen nodig te zijn om hun hun eigen taal te doen ontdekken, waardoor er pas ‘schot’ in het taalleven komt. Er komt beweging en verandering in en die zetten zich voort van de grensstreken naar het binnenland:
| |
| |
de oude verscheidenheid begint zich onder een nieuwe (dubbele) eenheid te schikken. Er was ook wel een binnenduitse haard, de Oudnedersaksische (§ 60), maar die heeft nooit veel straalkracht getoond en heeft het ten langen laatste voorgoed moeten afleggen voor beide andere, en wel in hoofdzaak de Zuidelijke, wat het éne Duits 3 heeft mogelijk gemaakt. Er hadden kunnen drie talen uit Duits 2 ontstaan, als de Zuidelijke, evenals de Noordwestelijke, tot haar hoek was beperkt gebleven, en beide zo het tussen hen liggende Noorden en Oosten (als ‘restgebied’) aan zijn lot hadden overgelaten. Het heeft tot de mogelijkheden behoord dat Zwitserland evenals de Nederlanden zich behalve een eigen staat ook een eigen taal zou gemaakt hebben.
Wij menen dus de Noordwestelijke taalhaard in Duits 2 als de bakermat van het Nederlands te mogen beschouwen. Met Napoleon laten wij de tekening spreken in plaats van de lange uiteenzetting. De heester- en de Pasen-kaart (2de en 3de dr., blz. 66 en 77), die de straalwijdte oostwaarts en (alleen de eerste) zuidwaarts van deze haard veraanschouwelijken, kunnen moeilijk anders dan als een vergrote projektie van het huidige Nederlands taalgebied gezien worden. Door het herstel van de taaleenheid ten gunste van het Frans in Noord-Frankrijk is het Nederlands reeds vele eeuwen geleden noordwaarts tot op de Romaans-Germaanse taalgrens, door het tot stand komen van de staatkundige eenheid van Duitsland van Pruisen uit is het pas in de voorlaatste eeuw westwaarts tot op de Pruisisch-Nederlandse staatsgrens teruggedrongen.
Het verschil in uitgestrektheid van de twee ‘Duitse’ taalgebieden lijkt in de allereerste plaats bepaald door geografische faktoren. Toen het Nederlands tussen de Romaanse taalgrens en de zee was beklemd geraakt, ontbrak de bredere achtergrond van waaruit krachtiger uitzetting oostwaarts nog mogelijk zou zijn. De ligging aan de zee wees bovendien zeewaarts en niet landwaarts. De Nederlandse expansie is er hoofdzakelijk een van over de hele aardbol verspreide en niet beklijvende handelsnederzettingen geweest, de Duitse heeft uitsluitend in een gesloten en duurzame uitzetting van het erfgebied over het onmiddellijk aangrenzende vreemde bestaan. Zo is het Nederlands een kleine nationale taal gebleven en is het Duits een wereldtaal kunnen worden. De natuurlijke grenzen die het oude gebied van Duits 2 in tweeën verdeeld hebben lopen niet dwars er doorheen, maar liggen aan de twee tegenovergestelde buitenkanten er van: het zijn de Nederlandse zee en de Zwitserse bergen.
Een aanwijzing dat het bewustzijn van twéé ‘Duitse’ talen ook al vroeg in de middeleeuwen in het volksgevoel kan zijn aanwezig geweest
| |
| |
moge men zien in het volgende getuigenis, uit een boek en uit een hoek waaruit men dat niet zou verwacht hebben: Comparez, dans Martène et Durand, Amplissima collectio, IV, 1221, l'empressement interessé avec lequel les clercs liégeois se dérobent à l'autorité inquisitoriale d'un légat, dont la mission se bornait aux pays de langue allemande ‘... quia non essent Alemanni, sicut dicebat bulla ipsius, sed Galli sive Germani’. Sans doute, ici, Germani = thiois. (M. Wilmotte, Le Wallon (1893), blz. 113). Wij zullen deze verrassende uitlating en de kommentaar van de vinder nu niet beschouwen als het beslissende woord over de belangrijke kwestie van de oorsprong en het ontstaan van het Nederlands. Laat het dan liever een staaltje zijn van wat er op dat gebied, niet alleen door taal- maar ook door geschiedkundigen, nog kan ontdekt worden, en een aanmoediging voor hen die zich wijden aan de grondige doorvorsing van dit tot onze schade te zeer veronachtzaamde eerste tijdperk van onze taalgeschiedenis.
J. Leenen.
|
|