Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Groningse woordenJuchtern‘Bliedschop kin zo groot worren, dat ze (kinderen) aan 't juchtern raken.’ Uit dit zinnetje in een Groninger dialektschets van de N. Prov. Gron. Cour. van 3 Dec. 1949 blijkt, dat de betekenis van dit verbum is: op luidruchtige wijze zijn blijdschap uitleven, dartelen, joelen, stoeien. De verbale stam juchter komt als nomen agentis voor in de zin van dartel, wild kind en als nomen actionis in de uitdrukking aan de juchter weezṇ d.w.z. met jongens langs de weg slenteren (K. ter Laan, N. Gron. Wdb. blz. 380). Ook in Noord-Drenthe is 't in gebruik. Het werkwoord treffen we ook elders in 't Nedersaks. gebied van Nederland aan. In de Deventer volkstaal luidt 't eveneens juchteren; een ‘juchter van 'n meid’ is daar ‘een wild meisje, een wilde rabas’Ga naar voetnoot1. Elders in Overijsel komt de Umlautsvorm jüchteren voor; ook daar heeft 't de betekenis van wild stoeien, dartel zijn, juichen, hard lopen en schreeuwenGa naar voetnoot2. In Twente, evenals in de Achterhoek (b.v. Varseveld), vinden we de vorm joechteren, ook in de zin van uitgelaten zijn, ravotten, wild stoeienGa naar voetnoot3 b.v. ‘Dee deerns likt eeuwig en arfelik langs de stroate te joechteren’. Ook 't adjectief joechterig en 't substantief gejoechter kent men daar. In Heerde (Nrd. Veluwe) heet 't: ‘Die deerne kan dat joechteren mit de vènte mâr niet laoten’Ga naar voetnoot4, en ook in mijn geboortestreek, ten Oosten van de Utr. Vecht, leefde 't woord in laatstgenoemde vorm een veertig jaar geleden nog in de betekenis van wild stoeien, ravotten. Westelijker heb ik 't niet aangetroffen; wel komt de vorm juchtere ook in Drechterland voorGa naar voetnoot5. In Nedersaks. streken buiten de Nederlanden ontmoeten we 't woord ook; zo vinden we voor Oostfriesland opgegeven: ‘juchtern = sich schäkernd, spielend und nickend herumtreiben’Ga naar voetnoot6. Voor Göttingen- | |
[pagina 21]
| |
Grubenhagen geeft G. Schambach, Wtb. Göttingen-Grubenhagen S. 95, 't als: ‘tollen, ganz ausgelassen sein vor Freude und Lust’, terwijl de vorm jüchtern voorkomt in Lippe-Detmold en OldenburgGa naar voetnoot1. In Westfalen treffen we eveneens jüchtern aan, maar alleen in de uitdrukking ‘ächter de mannslü jüchtern’ d.i. ‘hinter den Mannsleuten her sein’. In toepassing op een meisje heeft 't afgeleide adjectief juchterig daar de zin van: verzot op mannenGa naar voetnoot2. Het verbum juchtern, jüchtern is een frequentatiefvorm van juchten, jüchten. Dit juchten ontmoeten we in Drenthe in de zin van een los leven leiden, zwierenGa naar voetnoot3 en in Westfalen heeft jüchten dezelfde betekenis als 't frequentatief. Dit verbum juchten is de Nedersaks. vorm, die geheel beantwoordt aan 't Mhd. juchzen, Nhd. jauchzen en aan 't Nederl. juichten, dat Kiliaen geeft als nevenvorm van juichen in de zin van iubilare, vociferari, ouare. De Mhd. vorm juchzen vinden we bij L. Diefenbach, Gloss. etc. S. 311a, aangehaald uit een middeleeuws glossarium: ‘iubilare = iuchzen vor freude’; en Nov. Gloss. etc. S. 223a: ‘iubilare = juchzen’. In 't Mnd. vinden we alleen 't nomen actionis jucht in de zin van: uitroep van vreugdeGa naar voetnoot4. Het werkwoord is waarschijnlijk een afleiding van de interjectie jû, jûch. [Vgl. Hd. â;chzen, afl. van ach.] Naast dit juchtern, joechteren, vinden we in 't Mnd. een frequentatief jachtern, dat als afleiding van jachten (intensief van jagen) oorspronkelijk de zin had van voortdurend heen en weer lopen, waaruit die van draven, ravotten, schreeuwen als uiting van vreugd en levenslust vanzelf is voortgekomen. Deze laatste betekenis komt reeds duidelijk uit in de volgende aanhaling in Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. II, 396: ‘Dewile ock de junge jöget vele böwerei drifft vp den kerckhave mit spelen, werpen, draven, jachtern u.s.w. so ist den prochervögeden ernstlick angevolen sulke boven daruan tho jagen.’ Ook verschillende hedendaagse Nedersaks. dialekten in Duitsland kennen 't woord in deze opvattingGa naar voetnoot5; in Twente en de Achterhoek luidt 't jôchternGa naar voetnoot6. | |
[pagina 22]
| |
Doordat juchtern (joechteren) en jachtern zo ongeveer dezelfde betekenis gekregen hebben, zijn ze in 't volksbewustzijn nauw met elkander verbonden, vandaar dat van Haeringen in 't Supplement op Franck-Van Wijk, i.v. jakkeren spreken kan van ‘het grillige vocalisme’ dezer woorden. | |
Drouwṇ - DroudṇDit verbum komt in 't Gronings nog een enkele maal voor in de letterlijke zin van dreigen, bedreigen (bij T.K.E. de Haas-Okken), maar meestal vinden we 't in de afgeleide betekenis van: van plan zijn en in die van naar 't schijnt op handen zijn, of op 't punt zijn. [Zie K. ter Laan, t.a.p. blz. 191.] Deze laatste beide betekenissen hebben zich, evenals bij 't Nederl. dreigen, ontwikkeld uit de eerste; dat kon gemakkelijk, immers iemand die een ander bedreigt, schijnt van plan te zijn of op 't punt te staan, hem de een of andere onaangenaamheid te bezorgen. Zo kreeg dreigen, zowel als drouwen, de zin van: van plan zijn of naar alle schijn op 't punt staan b.v. er dreigt onweer; die muur dreigt te vallen; 't blieft bie droudṇ (= 't blijft bij plannen). De d voor de w is in 't Gronings niet ongewoon; zo hoort men ook troudṇ (= trouwen), boudṇ (= bouwen). Reeds in de middeleeuwen vinden we 't verbum voornamelijk in 't Noord-Oosten van Nederland (zie Mnl. Wdb. II, 448-449). Zo lezen we in 't Selwerder LandregtGa naar voetnoot1 van 1529: ‘Well (= wie) den anderen drouwet tho barnen, vnd des vortuget wort, als recht is, den sal men oock doen, als voorgeschreven is’ [d.w.z. Wie een ander bedreigt met brandstichting enz.]. Kiliaen geeft drouwen, in de zin van minari, op als ‘Sax. Sicamb.’, maar ook 't Ofri. heeft 't gehad in de vorm thruwa, thrua; in de Emsiger rechtsbronnen [E. 231, 23] wordt gesproken van ‘huasa otherem thruht’ d.i. wie een ander bedreigt. 't Ohd. had 't woord in de vormen drouwen, drëwenGa naar voetnoot2 en voorts 't verbale substantief drôa, drawa en drawunga (= bedreiging); in 't Mhd. luidde 't drouwen, drowen, drewen. 't OE. heeft 't gehad als threawian. Overigens vinden we het in de middeleeuwen voornamelijk in Nedersaks. gebieden. In de Lübeck. Chron (ed. F.H. Grautoff), 1, 23, wordt gesproken van ‘dwinghen... myt bede unde mit drouwe’ (= bedreiging) | |
[pagina 23]
| |
en in Reinke de VosGa naar voetnoot1, vs. 496 lezen we: ‘Kome gy nicht, gy stan buten gnade. Jw is gedrauwet myt galgen vnde rade’; en vs. 958: ‘De konnynck drauwet yw an yuwe leuen.’ Ook enkele tegenwoordige Nedersaks. dialekten buiten Groningen hebben 't woord nog in vol gebruik. In Drenthe vinden we drouwen, drüwwen, driwwen meestal in de zin van: van plan zijn b.v. ‘Wy drouwt nog noar Ommerbisse’Ga naar voetnoot2 (= de markt te Ommen), maar ook in die van besluiteloos zijn, talmen. Het adjectief drouwerig komt er voor in de betekenis besluiteloos. In Overijsel hoort men ‘der drout règen’Ga naar voetnoot3. In Oldenburg gebruikt men 't verbum nog in de eigenlijke zin van dreigen, maar ook in die van: van plan zijn b.v. ik hebb al lange draut, em to besöken’Ga naar voetnoot4. Voor Bremen en omgeving vinden we in de 18e eeuw opgegeven 't substantief drau in de zin van bedreigingGa naar voetnoot5 en in de Altmark luidt 't verbum nog drau'nGa naar voetnoot6. Ook 't Fries heeft drouwje, drouwe tot op de huidige dag bewaard, zowel in de zin van bedreigen als in die van 't voornemen hebben; 't woord begint echter te verouderen, b.v. Drouwste nei tsjerke d.w.z. ben je van plan naar de kerk te gaan?Ga naar voetnoot7 't Saterlands Fries (Oost-Fries) heeft 't verbum in de vorm trouwaGa naar voetnoot8. Het verbum drouwen gaat terug op een Germ. basis trŭ- en is verwant met dreigen. Voor parallellen, waarbij vormen met w en g naast elkaar voorkomen kunnen we o.a. wijzen op OE. threáwian en threágan; Ned. touw en tiegen; Fri. biskôgje, Ned. beschouwen. Over verdere verwantschap en etymologie is niets met zekerheid te zeggen. [Zie Franckvan Wijk, Etym. Wdb. i.v. dreigen en F. Kluge, Etym. Wtb. i.v. drohen.] | |
Dienn - DienegDe betekenis van dit verbum is opzetten, dik worden van een lichaamsdeel (als aandoening). De afgeleide adjectieven zijn dieneg, dienerg, dienderg d.i. opgezet, dik, zuchtig. Ook zegt men: locht dient d.i. de | |
[pagina 24]
| |
lucht wordt dik, zet op, en: locht is dienderg, in dezelfde zin; 'n dienderge kop d.i. een hoofd, opgezet van woede of toorn. In Drenthe treffen we 't werkw. en ook 't afgeleide adjectief vooral aan in 't Noorden, waarschijnlijk onder Groningse (resp. Friese) invloedGa naar voetnoot1. 't Heeft daar dezelfde betekenis als in Groningen b.v. in: dienege beenṇ; dieneg om 'e kop. In Oostfriesland hoort men 't eveneens b.v. ‘de arm dîend mî’ d.i. mijn arm zet op; ‘de hand is mî dunnen’Ga naar voetnoot2. Uit deze laatste zin blijkt, dat 't verbum in genoemd gebied ook sterke conjugatievormen vertoont (zie beneden). In 't Gronings is de stand van zaken, naar de opgave van ter Laan (t.a.p. blz. 162) zo, dat we 't sterk vervoegd vinden in Hunzingo en 't Westerkwartier (don, donṇ), terwijl het in 't Oldambt, Westerwolde en Fivelgo zwak is. Bij 't onderzoek naar de etymologie van 't woord komen we al dadelijk voor de vraag te staan, of 't verwant is met 't Nederl. (ge)dijen, Hd. gedeihen dan wel met 't Hd. dehnen. Aan beide verba toch ligt de betekenis uitbreiden, groter worden, zwellen, ten grondslag en beide hebben oorspronkelijk in de Anlaut een Germ. þ (th). Als we verwantschap met (ge)dijen aannemen, moeten we ter verklaring van de n, in de stam van dînen, uitgaan van een hypothetische oud-Germ. vorm þiχananGa naar voetnoot3 met 't formans -nan; gaan we echter uit van oorspronkelijke verwantschap met Hd. dehnen, dan behoeven we geen hypothetische grondvorm aan te nemen. Een derde mogelijkheid is, verwantschap te zien met OE. đindan (= zwellen), waarvan de Vries uitgaat bij zijn behandeling van deinenGa naar voetnoot4. Daar ook tegen deze veronderstelling formele bezwaren zijn (zie van Haeringen in 't Suppl. op Franck-van Wijk i.v. deinen), lijkt 't mij vooralsnog 't meest voor de hand te liggen, dat we uitgaan van connectie met 't Hd. dehnen. Dit verbum dehnen, Got. (us)þanjan, OE. þenian, þennen (= zich uitbreiden) is afgeleid van een sterk verbum *þinanGa naar voetnoot5, dat teruggaat op een wortel ten, die we ook vinden in 't Lat. tendo (= uitspannen, uitstrekken). Welnu, in dit verbum þinan zien we de grondvorm van 't Gron. dînen, dienn. Dat dit werkwoord oorspronkelijk sterk was, blijkt nog uit de regelmatige praeteritum-vormen thein en thininGa naar voetnoot6, die we vinden in 't Wangeroogs Fries (d.i. Oost-Fries, dat nu alleen nog | |
[pagina 25]
| |
gesproken wordt in 't Saterland), waarin 't woord voorkomt in de zin van opkomen van 't water bij koken. De sterke vormen don, donṇ in Hunsingo en 't Westerkwartier zullen overgenomen zijn door Anlehnung aan een ander verbum van ongeveer dezelfde betekenis, dat we vinden in 't bovengenoemde OE. đindan, waarheen ook het bij Molema genoemde dond, dontje en 't Oostfr. dunte, dunt (= klomp, hoop) wijzen. Aan de ‘Saksische’ vorm dînen beantwoordt het Friese tineGa naar voetnoot1 d.i. zwellen, opzetten, uitzetten, dat we o.a. vinden in Gysb. Japicx, Friesche Tjerne, vs. 18: ‘Gear ytten tijnt naet uwt’ (d.i. gaar eten dijt niet uit). Ook in de zin van opborrelen van water bij koken wordt 't gebruikt: It wetter tynt; en 't water, dat zich bij dooi op 't ijs vormt, heet ‘tynwetter’Ga naar voetnoot2. Het DrenthsGa naar voetnoot3 kent ook een adjectief denneg (= met ‘wallen’ onder de ogen). 't Is mogelijk, dat dit ook een afleiding is van dînen, maar 't kan ook bij 't substantief den (= laagte, holte) behoren, want een synoniem van dit denneg is ‘holoogd’Ga naar voetnoot4. Uit 't bovenstaande is wel gebleken, dat we in dinen, dienen, tine te doen hebben met een specifiek Saksisch-Fries woord. | |
Stoens(k)Dit adjectief in de zin van nors, stug, gaat terug op een Germ. basis stŭ- (vast, stijf zijn). In 't Idg. zijn verwant Gr. στύω (= strak, stijf) en στν̃λος (= zuil). Deze grondbetekenis vinden we terug in 't Mhd. stunen, dat ook de zin had van stoten. In een enigszins genuanceerde betekenis treffen we 't aan bij Gottfr. von Strassburg, Tristan, vs. 5650: ‘der sin stunt' in her unde hin’ d.w.z. hij werd in zijn gemoed heen en weer geslingerd. 't Zd-Duits (Zwitserl.) heeft 't nog in de zin van stil staan, verstijfd staanGa naar voetnoot5. Ook in 't Mnd. komt 't een enkele maal voor; Schiller-Lübben (Mnd. Wtb. IV, 451) geven slechts één bewijsplaats uit een Mnd. oorkonde (ed. Tross. p. 38), waar we lezen: ‘wirt hey (nl. een dief) eme to stunende, dat hey (nl. de heer) en sleit oder wondet | |
[pagina 26]
| |
to dode, so mach hey (nl. de heer) en an eynen tuenstacken binden’ [d.w.z. begint hij zich tegen hem te verzetten enz.]. In 't Mnl. komt stunen ook voor in de zin van stand houden, zich verzetten, b.v. in Der Leken Spiegh. III, 3, 865: ‘Veelre lieden raet, dat verstaet,
Es beter dan eens mans raet;
Ende woudi daer jeghen stunen,
Men soudu vore sot runen’
[d.w.z. En als gij daar tegenin zoudt gaan, dan zou men u voor dwaas uitmaken]. In J. van Maerlant's Spiegh. Hist. I, 7, 46, 46 vinden we: ‘Hets di swaer stunen jeghen den gaert’ als vertaling van 't Lat.: durum est tibi contra stimulum calcitrare (Statenvert.: ‘het is u hart de verzenen tegen de prickels te slaen’). Het Mnl. had ook het verbale substantief gestune, gestuinGa naar voetnoot1, b.v. in De Dietsche Doctrinale, III, 1223: ‘Jeghen valsch ende onrecht hebt ghestuin’ (= verzet u tegen valsheid en onrecht). Ook 't Fries heeft stúnje (= stug zijn), stúnkopje (= hardnekkig, stug, ontevreden zijn) en 't adjectief stúnsk (= pruilend, ontevreden; in zichzelf gekeerd), alsook 't substantief stúnskens (= ontevredenheid, stugheid, stuursheid)Ga naar voetnoot2. Uit het van dit verbum stûnen door 't sk-suffix afgeleide adjectief stûnsk heeft zich de Gron. vorm stoensk klankwettig ontwikkeld. De vorm stoems, met m uit n, is secundair. De grondbetekenis stijf is ook in 't Gron. stoens(k) nog duidelijk voelbaar gebleven. | |
Swiemsloagerg - Swiemslag‘Dou ze zaag wat ter goande was, vil ze tegen kezien van keukendeur aan, zo swiemsloagerg was ze’ (J. de Graaf, Volk oet Grunnegerlaand, blz. 155). Uit deze aanhaling blijkt reeds duidelijk, dat bovenstaand adjectief duizelig betekent. Het is een afleiding van 't verbum swiemsloagṇ (= duizelen), waarvan 't eerste lid de stam is van swiemen (= zwijmen, bezwijmen); het tweede lid sloagen (= slaan) is een infinitief, die gevormd is naar analogie van 't praet. plur. en 't partic. perf. | |
[pagina 27]
| |
In de Nedersaks. streken, speciaal in Groningen, was en is deze vorm algemeen in gebruik, b.v. Metini slagt om 't ketaaier d.i. De Martinitoren slaat om 't kwartier. [Zie K. ter Laan, t.a.p. blz. 913.] In de 17e eeuw vinden we 't in de hier en daar enigszins Nedersaks.-getinte taal van Jac. Revius. In zijn Simson Leeuwen-doder, vs. 31, zegt hij: ‘Den leeu swijmslagende viel plotselijcken neer’; en in De Claechlieden Ieremiae, I, 32: ‘Haer vorsten gaen swijmslagend en amachtich.’ Bij Kiliaen vinden we: ‘swijm slaen = beswijmen’ en Plantijn geeft: ‘swijmen, swijmslagen, voyez beswijmen’. [Zie ook De nieuwe Taalgids, 39, blz. 116.] Ook 't Mnd. kende het verbum; zo heeft een middeleeuws Stralsunder Vocabularium: ‘swimslaghen = nutare’ (= knikken, wankelen) en in de ‘Spegel des Pavesdomes’ (1593) van Nic. Gryse lezen we, waar hij de handelingen van een priester, die de mis bedient, beschrijft: ‘(he) lecht sick mit gefolden henden vp dat altar nedder vnd swymslaghet, balde darna strecket vnde recket he alle beyde arme van einander alse efft he flegen wolde’. In verschillende Nedersaksische dialekten komt 't woord thans nog voor. In Versuch e. brem.-nieders. Wtb. IV, 1115 vinden we swiemslagen in de zin van duizelen, wankelen en ook M. Richey, Idioticon hamburgense, S. 301 geeft ‘swijmen, swijmelen, swijmslagen’ op in dezelfde betekenis. In 't Westfaals gebruikt men swîmslagen in de betekenis van waggelen in dronkenschapGa naar voetnoot1. Het verbum slaen (slagen) had in de oudere taal ook de zin van treffen, aantasten met ziekte (of dood) of aandoening. Zo vinden we in 't Mnl. b.v. ‘de mort die de perde sleet’ (Mnl. Handwdb., blz. 544) en ook in de Ned. Statenvertaling 2 Sam. 4 vs. 4 lezen we: ‘Ende Jonathan, Sauls zoon, had eenen soon, die geslagen was aan beide voeten’ d.i.: getroffen door een verlamming, verlamdGa naar voetnoot2. Ook nu nog kennen we de uitdrukking ‘met blindheid geslagen zijn’ (= geen erg in iets hebben, geen oog voor iets hebben) en ‘met stomheid geslagen zijn’ (= geen woord kunnen uitbrengen b.v. van schrik of ontroering). De verbale stam slag, als nomen actionis, had dan ook soms de zin van ziekte, plaag, pijn, beroerte, beklemming, aandoening. Een swijmslag was dus de aandoening, die bestond in 't in zwijm vallen, duizelig worden; bezwijming, duizelingGa naar voetnoot3. | |
[pagina 28]
| |
Een soortgelijke formatie als swimeslaen, swimeslagen hebben we in 't Mnl. swike slaen (= in de steek laten), dat soms ook bezwijmen betekende. | |
WeepDeze naam wordt in Groningen toegepast op een paard, dat bij de minste aanraking begint te ‘slaan’. Nu heeft 't Gronings ook een substantief weep in de zin van wesp, zodat men wel eens de verklaring kan horen, dat 't eerstgenoemde weep hetzelfde woord is als 't andere en dat 't dus metaphorische aanduiding zou zijn van een nijdig paard, dat zich met zijn achterpoten even vlug te weer stelt als een wesp met zijn angel. Ik geloof echter, dat de zaak anders ligt; ik zie in deze homoniemen twee geheel verschillende woorden, die in oorsprong niets met elkander te maken hebben, voornamelijk omdat weep (= wesp) ook voorkomt in de vorm wepe (Oldambt) en webe, terwijl 't andere weep (paard) nooit de e in de auslaut heeftGa naar voetnoot1. In dit laatste substantief weep (paard) zie ik de stam van een verbum wepen, dat nauw verwant is met wippen, Hd. wipfen (Germ. basis wi-), op en neer bewegen. Deze verbale stam weep vinden we ook in 't Mnl. weepsteerten d.i. met de staart slaan. In 't Mnd. treffen we deze stam weep (verkleinw. wepeken) aan als nomen agentis voor verschillende heesters (zie beneden). 't Mnd. heeft ook 't verbum wep (e)tzageln d.i. met de tzagel, tagel (= staart) slaan, kwispelstaarten; we lezen dit woord in Tobias II vs. 9 uit de Halberstädtsche Bibel (1522): ‘He (de hond) fröude sick mit synen sterte weptzagelnde.’ In verschillende tegenwoordige Nedersaks. dialekten treffen we 't ook nu nog aan b.v. in OldenburgGa naar voetnoot2. We ontmoeten daar ook wêpeln, dat een frequentatiefvorm van wêpen kan zijn, maar ook een denominatief van 't adjectief wepel, alsook 't adjectief wêpsk, dat door 't Germ. sk-suffix (sch) afgeleid is van wêp (vgl. speels, loops, hardleers) en dat toegepast wordt op een paard, dat licht tot ‘slaan’ geneigd is. In Oost- | |
[pagina 29]
| |
friesland komt dit adjectief, wëpsk, wäpsk eveneens voor in toepassing op een paard dat onrustig, wild en tot ‘slaan’ geneigd isGa naar voetnoot1. Hier vinden we ook wëpstërten, niet alleen in de zin van met de staart slaan, maar ook in die van onrustig zijn in 't algemeen. In Twente en de Achterhoek van Gelderland kent men 't adjectief weeps ook in betrekking tot een paard, dat schuw, springerig isGa naar voetnoot2. 't Westfaals heeft bovendien 't adjectief wieplig, eveneens in de zin van onrustigGa naar voetnoot3. De stam van wepen komt, ook reeds in de middeleeuwen, voor in verschillende Nedersaks. namen van de Rosa canina, HondsroosGa naar voetnoot4 b.v. Mnd. wep(en)dorn, wepen (Achterh.), wepel (Salland), wepe, wepedoorn (Tw., Sall., Graafsch.), wependeurne (Graafsch.), wiepedoorn (Sall., Graafsch.), wiepeldoorn (Graafsch.) en wiepkedoorn (Groningen). 't Tegenwoordige Nederd. (Neders.) heeft ook nog wäpeldoorn (Oostfr.) en weipfeldurn (Mecklenb.); wiepeldorn, wiepdorn (Schlesw. Holst.). In 't Vlaams vindt men wepelstaart voor de Equisetum, Paardestaart en Kiliaen geeft: ‘wepel = vagus, inconstans’; ‘wepelen = vagari’; ‘wepeler = vagus, inconstans’ en ‘wepel-steerten - wispelsteerten’. Uit de samenstelling weepstaarten blijkt reeds duidelijk, dat in sommige gevallen 't verbum wepen ook de duidelijke betekenis van slaan heeft aangenomen, zodat de stam weep zeer goed gebruikt kon worden voor een paard, dat ‘slaat’; een verbale stam toch, als substantief gebruikt, heeft veelal de betekenis van een nomen agentis (babbel, zeur, oliekoop, Steenbreek, Ogetroost enz.). | |
Zeubranṇ - ZobranṇIn een Mnd. BartholomaeusGa naar voetnoot5 d.i. een Nedersaks. medicijnboek lezen we: ‘Dyt is to deme houede vnde to deme ganssen lyue eyn gud raet, vnde see dat de spyse de du ethest wol gesoden sy. Is se nicht wol ghesoden, so licht se eneme mynschen in den maghen, vnde dar wasset deme mynschen de sode af myt der bytteren speculen’ [d.w.z. Dit is voor het hoofd en voor 't gehele lichaam een goed recept; zie toe, dat | |
[pagina 30]
| |
de spijs, die gij eet, goed gekookt wordt. Is ze niet goed gekookt, dan blijft ze bij de mens in de maag liggen en daardoor ontstaat bij hem het zuur met bitter speeksel]. Dat met dit Mnd. ‘sode’ het ‘zuur’ bedoeld wordt, blijkt ook duidelijk uit hetgeen L. DiefenbachGa naar voetnoot1 uit een Mnd. vocabularium aanhaalt: ‘Sode is vpstighinge ut dem maghen in den munt. Eructare, eructuacio’ (= oprispen). Ook in 't Mnl. kwam 't woord voor blijkens hetgeen Kiliaen zegt: ‘Sode, soode, soye, soede, soeuwe. Ardor stomachi; ructus rancidus.’ En dat 't substantief in de middeleeuwen ook in 't aangrenzende Duitse Nederrijngebied voorkwam, zien we uit G. van der Schueren's Teuthonista (ed. J. Verdam, blz. 282 en 263), waar hij ‘opbrecken der spijsen’ weergeeft door ‘soide, ructuacio, eructuacio, singultus’, en ‘soide hebben’ door ‘ructare’. Het tegenwoordige algemeen Nederlands kent 't woord niet meer, 't Vlaams nog welGa naar voetnoot2 in de vormen zeu, zoi (Brab., Antw.), zooi (Oostvl., Limb.) en zo (Westvl.). Evenals 't Mnd. had ook 't Mhd. 't substantief in de vorm sôt b.v. in Des Tanhausers HofzuchtGa naar voetnoot3, een gedicht, waarin o.a. gehandeld wordt over tafelmanieren; we lezen daar, vs. 168: ‘Gên der naht sol niemen ezzen vil
der wol des morgens gezzen hât:
swer sich dick überezzen wil,
dem wirt des sôten selten rât’
[d.w.z. Tegen de avond moet iemand die 's morgens goed gegeten heeft, niet veel eten. Wie dikwijls te veel eet, blijft zelden vrij van het ‘zuur’. En Conrad von Megenberg (1309-1374) zegt in zijn Puch der NaturGa naar voetnoot4, de oudste Duitse ‘Naturgeschichte’, van het Venkelkruid: ‘ez benimt auch dem magen sein wüllen und seinen sôdem’. Ook de 16e-eeuwse ‘Kräuterbücher’ hebben het woord herhaaldelijk; zo schrijft Jac. Th. Tabernaemontanus in zijn Kräuterbuch (ed. 1687, S. 1409): ‘Wider das Brennen im Hals (= keel) oder den Sod, sol man fünff Pfersingkern essen, soll das brennen nachlassen’; en bij Ad. Lonicerus, Kräuterbuch | |
[pagina 31]
| |
(ed. 1716) vinden we: ‘Für den Soodt nimm ein Eichen-Blat, lege es auf die Zunge, die Feuchtigkeit, die dir davon wird, schlinge hinein, es hilfft.’ In latere Hd. dialekten vindt men naast sod, söd ook de vormen sad, saud, b.v. in Beieren, waar 't nu verouderd is en vervangen door de samenstelling SodbrennenGa naar voetnoot1. In enkele Nedersaks. dialekten leeft 't woord nog b.v. in Oost-Friesland, meestal verbonden met -brand of -brennen: sôd-, söde-, söd-, söe-, söbrand of -brennen. In Westfalen heet 't ‘sôbrènen’Ga naar voetnoot2. In Groningen vinden we zeubrannen b.v. bij G. Kwast en B.H. de Graaf, Oet Meulenhörn en Klaiwerd, blz. 147: ‘En den heb ik 't zeubrannen zoo slim; al oavens om diz' tied is dat zoo.’ 't Fries heeft soad(e) b.v. ‘ik haw de soad(e)’, of: ‘de soad barnt my’. Het substantief sod(e) is de ablautende verbale stam van zieden als nomen actionis gebruikt; 't betekent dus het koken. Daar koken gepaard gaat met 't opstijgen van damp en men in de oudheid en de middeleeuwen in medische kringen - en daarna ook onder 't volk - het verteringsproces van 't voedsel in de maag ‘koken’ noemdeGa naar voetnoot3, is 't gemakkelijk te begrijpen, hoe men er toe gekomen is, het ‘zuur’, dat gepaard gaat met 't opstijgen van zuur vocht en gassen uit de maag, met de naam sode (= koken) aan te duiden. Het brandende gevoel, dat zich daarbij voordoet, leidde er vanzelf toe, dat men nu ook ging spreken van sodbrennen (Hd.) en in 't Gron. van zeubranṇ. Ten slotte nog iets over de vormen van 't woord. Door mouillering van de intervocalische d ontstond uit sod(e) het latere zooi (bij Kiliaen soye. Zie boven). De vorm zo, b.v. in Groningen en Vlaanderen, ontstond eenvoudig door apocope. De Gron. vorm zeu in zeubranṇ en in 't Oostfr. (Neders.) söe, sö vertonen dialektische Umlaut.
Groningen Chr. Stapelkamp |
|