Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
OpdorpianaII Invoeging van d in zinsverbandGa naar voetnoot1Onder de Opdorpse dialectverschijnselen die aanleiding kunnen geven tot ruimer-taalkundige overwegingen, bevindt zich de uitdrukking ærəmənʹdrɔ▴us, armen draas, die zoveel betekent als gekheid, zever, onnozele praat, gebabbel dat tot ruzie en onrust leidt, en waarvan de weldenkende Opdorpenaar bv. zegt: ‘dat zijn allemaal complementen; ik trek mij dien armen draas niet aan’. Naast de vorm draas komt ook raas voor: ærəməʹrɔ▴us, maar het echte, het meest archaïsch aandoende Opdorps heeft de d. Draas komt, behalve in gemelde uitdrukking, in het Opdorps niet voor; raas evenmin; voor de eerste vorm vinden wij in het Nederlands geen aanknopingspunt; raas komt blijkens het W.N.T. als m. znw. (‘Werkingsnaam van denzelfden wortel als razen’) voor, 1) bij 17e-eeuwse vlaamse en zeeuwse schrijvers, 2) in de tegenwoordige zndl. dialecten, 3) in Z.-Ndl. = geschreeuw, getier, Corn.-Vervl. en Teirl., 4) in Limburg (behoefte om dol te doen), 5) in Groningen (beknorring), 6) bij Kil. = aestuarium. Raaskallen wordt bij Franck-van Wijk en in het W.N.T. verklaard uit de stam van razen en kallen. Uit de citaten van het W.N.T. blijkt echter dat Bredero (ick raas-kal) en Erasmus (...raes-kallen zij...), die dus een streepje na raas- schrijven, dit woord ook wel als een substantief hebben aangevoeld. Zowel naar de vorm als naar de betekenis, zou de familie razen, razend, raas, en hiernaast wellicht ook mnl. riesen, ries e.a. een studie op zichzelf waard zijn. Wij beperken ons hier tot de variant draas in de verbinding armendraas, die blijkens een schrijven van Collega J. Lindemans, in hetzelfde | |
[pagina 14]
| |
verband ook te Opwijk (Z.-W.-Brabant) is bekendGa naar voetnoot1; wij noteerden de uitdrukking eveneens te Merchtem (Z.-W.-Brabant). Het W.N.T. vermeldt de verbinding arme(n)raas bij Mevr. Courtmans, wier taal wij te Oudegem (tussen Dendermonde en Aalst) mogen situëren, en bij Cornelissen (Id. Antw. Dial., Bijv. 1938). Beide auteurs schrijven echter de vorm zonder d. Wij kunnen niet anders dan aan te nemen dat draas een secundaire vorm is van raas, en stellen voor, de d van deze vorm te verklaren als een ingevoegde d, ontstaan tussen de -n van armen en de de r- van raas op dezelfde wijze als de epenthetische d die wij in talloze gevallen kennen binnen in de woorden: bunder < bundre < bunre, Dender < Dendre < Denre < Tenera, spaander < spaandre < spaanre, eender < eendre < eenre, Hendrik < Henrik, donder < dondre < donre; dial. schoonder < schoondre < schoonre, gemeender < gemeendre gemeenre, kleinder < kleindre < kleinre, enz. De invoeging van d is reeds oud, zoals door Schönfeld (Hist. Gramm.4, p. 62) wordt betoogd; en zij komt niet enkel tussen n en r voor, maar ook tussen l en r en tussen r en r: mulder < muldre < mulre; zolder < zoldre < zolre; kelder < keldre < kelre; zwaarder < zwaardre < zwaarre, bestuuder < bestuurdre < bestuurre. Schönfeld citeert middelnederl. voorbeelden, en zelfs een plaatsnaam Malderike uit 997, waarvan de tegenwoordige vorm Maurik dus teruggaat op een vorm met -ald-; de l werd vóór dentaal gevocaliseerd, maar de dentaal zelf is opnieuw weggevallen; Maurik kan ook een compromisvorm zijn tussen *Mauderike en *Malrike. Bij Van Loey (Mnl. Spr., II Klankleer, 115 d) worden eveneens oude voorbeelden van d-epenthese geciteerd. De invoeging van een d tussen n-r, l-r, r-r is een zuiver fonetisch verschijnsel. Bij de n ligt de tongpunt en liggen de zijkanten van de tong tegen de bovenste rij tanden aan, terwijl de lucht vrij door de neus uitstroomt; bij de r wordt de neusholte afgesloten, liggen de zijkanten van de tong nog steeds tegen de zijtanden aan, maar gaat de tongpunt tegen de voortanden klapperen; wordt nu de neusholte voor het verlaten van de n-stand afgesloten, en volgt het klapperen van de tong iets later, dan ontstaat er inmiddels een d, en wordt de verbinding -nr- tot -ndr-; dit geschiedt des te gemakkelijker omdat de tongpunt- | |
[pagina 15]
| |
trilling van de r een vrij moeilijke articulatie is, en dus een tijd van voorbereiding vergt, die het ontstaan van de ingevoegde d in de hand werkt. Bij de l ligt de tongpunt vast tegen de voorste boventanden aan, terwijl de zijkanten van de tong een lichte opening vrij laten tussen tong en zijtanden; wil de tong nu van de l-stand overgaan naar de hierboven beschreven r-stand, d.w.z. zijwaarts aanleunen tegen de zijtanden en met de punt gaan klapperen tegen de boven-voortanden, dan komt zij, in de overgang tussen beide posities, noodzakelijkerwijze een kort ogenblik rondom tegen de tanden aanleunen; ook hier is er immers een aanloop voor de klapperbeweging van de r nodig; ook hier groeit deze aanloop uit tot een d-articulatie, en wordt de groep -lr- tot -ldr-. Op dezelfde wijze ontstaat tussen een voorafgaande r en een volgende r, dus midden in de groep rr zeer gemakkelijk een d, d.w.z. een kort ogenblik van algehele afsluiting van de luchtkolom, omdat de geminatie, de herhaling van de r met haar tongpunttrillingen, wegens de inspanning die voor dit dubbel aantal trillingen wordt gevergd, een korte pauze middenin deze trillingen met zich brengt; gedurende deze korte pauze ligt de tong alweer rondom tegen de tanden aan; er ontstaat nogmaals een d, en de groep -rr- wordt tot -rdr-. De hierboven beschreven feiten waren echter tot nu toe enkel bekend binnen in het woord. Het nieuwe en het belangrijke voor het geval van armen draas, is dat hier een d wordt ingevoegd tussen de slot-n van een adjectief en de begin-r van het volgende substantief, dus niet meer midden in één woord, maar tussen twee woorden, en dan op zulke wijze dat de d agglutineert met het tweede woord. Men kan zich afvragen of het complex armen draas nog wel als twee woorden dient te worden beschouwd, dan wel als een samenstelling. De ligging van de klemtoon op het naamwoord, dan wanneer in een verbinding adj. + subst. het adj. gewoonlijk iets sterker wordt beklemtoond dan het subst., pleit op het eerste gezicht tengunste van de opvatting dat wij hier te doen hebben met een samenstelling; hiertegen kan worden aangevoerd dat er in het Opdorps en daarbuiten nog wel andere combinaties van adj. + subst. voorkomen waarin de hoofdtoon op het subst. ligt, zonder dat wij aan een samenstelling behoeven te denken; bv. gɛftɑd ʊnən ærəmə ʹmɛns, geeft dat aan een arme mens; dʊ lɑg dʊr ən du▴ə ʹmys føjʊnz døːr, daar lag daar een dode mus voor ons deur. Daartegenover echter: nən ʹærəmə mɛns kɑn dɑ ni kuːəpən, een arme mens kan dat niet kopen, zowel als nən ærəmə ʹmɛns kɑn dɑ ni kuːəpən; of: ən ʹduːə mys - dɔ▴u za▴kik ni wilə vɑn et▴n̩, een dode mus, daar zou ik niet willen van eten, zowel als ən du▴ə ʹmys - dɔ▴u za▴kik ni wilə vɑn e▴tn̩. | |
[pagina 16]
| |
En dergelijke gevallen, waarin het accent niet vast staat, waarin een bepaalde klemtoon soms als woordaccent van een samenstelling en dan weer als zinsaccent of woordgroep-accent kan worden geïnterpreteerd, liggen ook in het algemeen Nederlands voor het grijpen. Ons armen draas ligt aan de grens van woordleer en syntaxis, en illustreert m.i. duidelijk hoe delicaat het is, tussen deze twee gebieden een scheidingslijn te willen trekken. Het bewijst bovendien welk een belangrijke syntactische factor de fonetiek - in casu de studie van de accentverdeling over zinnen, woordgroepen, samengestelde en enkelvoudige woorden - vertegenwoordigt. En men kan er ten slotte ook iets uit leren in verband met de veelomstreden vraag of de studie van de samenstellingen al dan niet in de syntaxis dient te worden betrokken, een vraag waarop het antwoord voor mij steeds bevestigend is geweest. Men zal mij deze uitweiding wel ten goede willen duiden: tout touche à tout, en ik behandel terloops dergelijke nevenkwesties met opzet; het taalkundig denken kan m.i. enkel worden gebaat door het bekijken van een bepaald verschijnsel langs alle zijden, en door het in acht nemen van al de principiële kwesties die ermee in verband staan. De volgende vraag die nu bij armen draas oprijst, is te weten of het Opdorps en andere dialecten enkel dít geval kennen van d-invoeging in zinsverband, dan wel of er in gelijke omstandigheden ook nog andere woorden met een dergelijke begin-d werden begiftigd. Toen ik over armen draas begon na te denken, kwam het mij vaag voor de geest dat ik bij plat en ouderwets sprekende Opdorpenaren ook nog wel eens van nən dryΧ - nən dri▴k ('nen rug, 'nen riek) en misschien zelfs van nəny▴vən drɔk (nen nieuwen rok) had horen spreken. De familienaam Van Riet wordt nog algemeen vɑn dri▴t uitgesproken. Stellig kende ik deze en dergelijke vormen ook voor de westbrabantse plaatsen Merchtem en Opwijk, enkele kilometer zuidwaarts van Opdorp. Bevestiging hiervan ontving ik van Dr Jan Lindemans voor Opwijk en van een paar proefpersonen die ik hieromtrent ondervroeg te Merchtem, en uit een andere bron vernam ik dat ook meer zuidwaarts, tussen Aalst en Ninove, namelijk te Pamel-Ledeberg, dergelijke dr-vormen bestaan. Lindemans deelt mij volgende gevallen mede: armendraad (armenraad), armendraas (arme raas), gemeintendraad (gemeenteraad), kerkendraad (kerkeraad), nen dreuk (reuk), nen dreus (reus), in den drègen (regen), nen driek (riek), nen driem (riem), nen dring (ring), nen drok (rok), nen drug (rug); ook samenstellingen als nen drozendreuk (rozenreuk), nen drijdraad (rijgdraad) en adjectieven die een mannelijk subst. bepalen nen drôon neus (rode neus) of die zelfstandig worden gebruikt: nen dralen (een rale | |
[pagina 17]
| |
= rare); eigennamen: den Drus (de Rus = de Russen, het Russisch leger), van D(e)roy (van Roy), van Drieth (van Rieth), Nieuwendro (Nieuwenrode), Vroondro (Vronerode), Wandere (Waanrode). Lindemans constateert ook dat de d slechts optreedt bij mannelijke naamwoorden of m. adjectieven. Willen wij dus staande houden dat het verschijnsel zuiver fonetisch is, dan moeten wij aannemen dat de grotere frequentie en de kracht van de -n-uitgangen vóór mannelijke substantieven er toe geleid heeft, de d- in te lijven bij de mannel. substantieven, terwijl bij de vrouwel., die in een aantal gevallen een minder sterke -n vóór zich hebben, of de -n helemaal missen in het adnominale woord, de d- achterwege is gebleven. Men zal bv. in dialecten als het Opwijks, het Opdorps, het Merchtems, enz. wel n-r-verbindingen ontmoeten als een roos (vr.), mijn roos, waarbij roos dus geen d- krijgt; maar de mannelijke substantieven hebben bv. nən dryΧ (rug), mɑin̩ː dryΧ (mijnen rug), zɑin̩ː dryΧ - ʊnzn̩ dryΧ - nən dikən dryΧ - diːᵊn dryΧ, enz. tegenover zɑin ruːᵊs - ʊns ruːᵊs - ən dikə ruːᵊs - di▴ ru▴ᵊs, enz. Wanneer ik nu de kracht van het verschijnsel der d-invoeging te Opwijk en te Merchtem vergelijk met de toestand te Opdorp, dan constateer ik, dat het Opdorps het in veel geringer mate heeft bewaard dan de twee naburige gemeenten; armen draas en van Driet, benevens misschien de plaatsnaam ʹny▴vəndru▴ə (Nieuwenrode) zijn er te beschouwen als relictvormen; dryΧ en dri▴k (rug, riek) zijn er reeds twijfelachtig; de andere Opwijkse gevallen komen er niet voor. In plaats daarvan is een toestand ingetreden waarbij de slot-n vóór begin-r wegvalt: mɑinə ryΧ - ʊnzə ri▴k - nəny▴və rɔk - nə gujə rɔ▴ut (mijne rug, onze riek, nen nieuwe rok, ne goeje raad). Wij moeten Opdorps ærəmən drɔ▴us en ʹny▴vəndru▴ə beschouwen als ‘getuigen’ van de oudere toestand waarin de -n vóór r- wél bewaard bleef; ook de talrijke naburige Opwijkse en Merchtemse vormen bevestigen dit getuigenis; verder in Klein-Brabant is de slot-n vóór begin-r eveneens verdwenen, behalve dan, merkwaardig genoeg, alweer te Mechelen. Hoewel met enige weifeling wat de slot-n betreft (die dus ook hier gaat retrograderen), kan men toch nog als goed Mechels beschouwen: mənən ryΧ - ʊnzən reːk - nəne▴vən rɔk - nə gujən raːt; van d-invoeging tussen deze -n en r- is ons echter geen spoor bekend. Willen wij het historisch proces dat te Opdorp moet hebben plaats gehad met één voorbeeld typeren, dan is er een oudste stadium ærəmən ʹrɔ▴us (armen raas) geweest, waaruit zich twee mogelijkheden hebben ontwikkeld: ærəmən ʹdrɔ▴us en ærəmə ʹrʴ▴us, die beide nog voorkomen, maar waarvan de eerste archaïsch is geworden en de plaats ruimt voor de tweede. | |
[pagina 18]
| |
Een fragmentair beeld van de tegenwoordige verspreiding van de vóórvoeging van een d-, ook in de geïsoleerde vorm (d.w.z. in de vorm zonder voorafgaande -n) die ontstaan is naar analogie met de vorm waaraan wél een n voorafging, vinden wij op kaart nr 3, afl. 4 van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, Rug. Hier komen namelijk 17 vormen drug, drugge, drig, drieg voor op een aaneengesloten gebied aan weerszijden van de Oostvlaams-Brabantse grens, tussen Aalst en Geeraardsbergen. Dat de schriftelijke enquête hier niet alle drug-plaatsen aan het licht bracht, hoeft ons niet te verwonderen; aan de andere kant heeft zij, zoals uit de kaart blijkt, toch ook de verdienste dat zij ons een minimum-zone van het verschijnsel laat afbakenen. Merchtem, Opwijk en Opdorp vallen er buiten; wij kunnen er wellicht uit afleiden dat de d-invoeging in zinsverband tussen Aalst en Ninove nóg sterker leeft dan meer noordwaarts. Een afzonderlijke studie van deze invoeging zou ons over de juiste geografische verbinding en de modaliteiten nader moeten inlichten. Aldus gezien, kan onze bijdrage slechts als een aanloop gelden. Maar wij hebben inmiddels toch reeds de verklaring van het verschijnsel aan de hand gedaan, en bij ons weten voor het eerst de aandacht gevestigd op het feit dat d-invoeging niet enkel binnen in het woord, maar ook door ontmoeting van -n en r- als slot- en beginklanken van op elkander volgende woorden of leden van een samenstelling kan ontstaan. Ten slotte menen wij, uitgaande van deze constatatie, nog enkele andere vragen te kunnen opwerpen die van algemeen-Nederlands, ja zelfs van algemeen-taalkundig belang zijn. Onze bespreking van armen draas wierp reeds de kwestie op van de verhouding tussen simplex en compositum, en bijgevolg tussen de studie van het woord aan de ene kant en van de woordgroep aan de andere kant, of, zo men wil, tussen woordvorm aan de ene kant en syntaxis aan de andere kant. Beschouwen wij nu onze dialectische vormen draas, drug, drok, enz. waarvan wij constateren dat zij, hoe schijnbaar beperkt ook, zich toch een onafhankelijk bestaan hebben veroverd op het Nederlands taalgebied; overwegen wij daarbij dat deze vormen in retrograde toestand verkeren: waar zij nog leven, is het veel meer bij de ouderen dan bij de jongeren, en wordt er ook wel om gelachen, wat steeds het begin van het einde betekent. Nemen wij dit alles in aanmerking, dan is de vraag gewettigd of er vroeger geen gevallen van d-invoeging in zinsverband over een groter gedeelte van ons taalgebied zijn voorgekomen, en of deze toestand geen sporen heeft nagelaten in de tegenwoordige (algemeen) Nederlandse woordenschat. Nog duidelijker gesteld, zou de vraag luiden: | |
[pagina 19]
| |
bestaan er geen modern-Nederlandse woorden met dr-anlaut, die oorspronkelijk slechts een r-anlaut hadden? Wij zullen vooralsnog deze kwestie onopgelost laten. Wel kunnen wij meedelen dat het ons, bij het doorlopen van de Nederlandse dr-woorden, is opgevallen dat de etymologie van een aantal dezer woorden duister of onzeker is; ook dat het Nederlands enkele dr-woorden heeft die in het Duits en het Engels niet voorkomen; en dat, opvallend genoeg, het Duits en het Engels juist de -d-epenthese midden in de woorden niet, of niet in dezelfde mate kennen als het Nederlands: men vergelijke bv. Ndl. Hendrik, D. Heinrich, Eng. Henry; Ndl. donder, D. Donner, Eng. thunder; Ndl. (dial.) smalder, D. schmaler, Eng. smaller; Ndl. eender, D. einerlei. Hier ligt o.i. een mooi comparatistisch onderwerp gereed waarbij zelfs andere talen, als bv. het Grieks (aner, Gen. andros)Ga naar voetnoot1 en het Frans (tendre < tenerum) kunnen betrokken worden. Beperken wij ons tot een paar voorlopige constataties betreffende het Nederlands, dan verdienen de etymologieën van woorden als Nederl. druisen naast ruisen, driegen naast rijgen, drommel naast rommel, driest naast riest, droes naast reus, dwars naast wars voorzeker nog eens onder de loupe te worden genomen. Hierbij moet natuurlijk niet alleen naar de etymologische woordenboeken, maar ook naar het Middelnederlands en naar de dialectwoordenboeken worden gekeken. Mocht nu blijken dat sommige dr-woorden inderdaad identisch zijn met de corresponderende r-woorden, dan wordt het eveneens denkbaar dat, op de plaats en in de periode waar dr- -r-wisseling mogelijk was, hier of daar een oorspronkelijk dr-woord tot r-woord is geworden. Dat de juistheid van dergelijke gissingen niet geheel is uitgesloten, moge blijken uit de etymologieën van adder < nadder, tachtig < achtig, e. dgl. Bij het bestuderen van de dr- en r-gevallen zal men overigens ook op een andere mogelijkheid dan die van de fonetisch-epenthetische d moeten bedacht zijn, namelijk op de d van het lidwoord en misschien zelfs op die van het voegwoord end(e), en de kansen van deze verschillende mogelijkheden tegen elkaar moeten afwegen. Waar die naast elkaar bestaan, zal o.i. de frequentie van de verbinding der bestudeerde woorden met een voorafgaande auslauts-n, resp. lidwoords-d of voegwoords-d van doorslaggevend belang zijn, en maken de -n-r-verbindingen wel degelijk de grootste kans.
Juli 1951 E. Blancquaert |
|