Taal en Tongval. Jaargang 3
(1951)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
De ruifUitgangspunt van deze studie is het ‘ruif’-materiaal dat ik, voor het noorden aan het Dialectenbureau, voor het zuiden aan Prof. Grootaers heb te danken. De gegevens zoals die door een mijner leerlingen, mej. I. van der Liet, waren gesorteerd en provisorisch op kaart gebracht, leverden mij de stof voor mijn onderwerp. De publicatie van een aanvaardbare kaart voor het gehele Nederlandse taalgebied bleek echter ondoenlijk. De beperking van bijgaand kaartje tot het oosten en vooral: de arcering van homogene ‘gebieden’, betekenen nu, wetenschappelijk gesproken, enige stappen terug in vergelijking met vroeger gepubliceerde kaarten. De lezer die enigszins op de hoogte is van de belemmeringen waarmee de cartograaf tegenwoordig te worstelen heeft, zal dit voorlopige experiment misschien toch willen aanvaarden in de overtuiging dat één (onvolledige) kaart in de hand beter is dan tien ‘in de lucht’. Een nieuw experiment is het ook in zoverre, dat hier voor het eerst, om practische redenen, de Mercator-projectie is toegepastGa naar voetnoot1. Bij de interpretatie van de Nederlandse ‘ruif’-kaart lijkt het mij aan te bevelen om van de oostelijke periferie uit te gaan en meer in het bizonder van de vorm reup(e) die we, in drie gebieden verspreid, constateren, nl. in oostelijk Groningen, centraal Overijsel + aanliggende Graafschap-strook en verder in Zuid-Limburg. Mijn vermoeden dat deze drie Oost-Nederlandse ‘eilanden’Ga naar voetnoot2 in werkelijkheid vastzitten aan een groot Nederduits ‘continent’ werd bevestigd door de raadpleging van Duitse bronnen. Röpe is geboekstaafd o.a. voor Oost-Friesland, Oldenburg, Sleeswijk-Holstein, Pommeren, Lüneburger heide, Westfalen, noordelijk Rijnland. Aan te nemen is, dat de omvang van het nd. röpe-gebied die van het hele Nederlandse taalgebied aanzienlijk overtreft. Door de mnd. vorm rope (d.i. röpe, in ndl. spelling: reupe; de zonder twijfel aanwezige umlaut werd in het mnd. nog niet aangegeven) vinden we tevens een houvast in het verleden. De herkomst van het woord is duidelijk: mnd. rope staat tot got. raupjan ‘rukken, trekken’ zoals mnd. (en mnl.) dope staat tot daupjan. Deze etymologie wordt nog gesteund | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
door de vorm pluk(ke) of plok(ke) die we op Noord-Beveland, in het zuidelijke Zuid-Holland en (kennelijk uit het westen geïmporteerd) in het Friese Bilt vinden en waarvan de samenhang met plukken evident is. Van het (Nederduitse) reupe-‘continent’ beschouwd lijkt het aansluitende reep(e)-gebied van Groningen en Drente een anomalie, die men onwillekeurig in verband zal brengen met de Friese invloedssfeer in het westen. Het overgeleverde ofri. dêpa ‘dopen’ wettigt de verwachting van een ofri. ê ook in *rêpa. De zuiver klankwettige vorm van het substantief zou thans *reap moeten luiden. Het in werkelijkheid overgeleverde algemeen-Westfriese rip berust kennelijk op secundaire verkorting (zoals b.v. in dippe ‘(in)dopen’). De schrijfwijze rib van het Fri. wb. (die ook door een aantal correspondenten is gebruiktGa naar voetnoot1 is etymologisch niet gerechtvaardigd. Behalve nl. rib en fri. ribbe kan hier ook de b van (hynste)krêbbe ‘krib’ van invloed geweest zijn, temeer daar dit woord ook de betekenis ‘ruif’ heeft aangenomen (bij mondeling onderzoek in kleine kring bleek aarzeling tussen krip(b) en rip(b)). Het vroege voorkomen van de Friese p-vorm mèt umlaut van au wordt echter bevestigd door ndfri. riep ‘Raufe’Ga naar voetnoot2. Ofschoon het tegenwoordige wfri. geen onderscheid meer maakt tussen de au mèt en die zonder umlautsfactor, is voor ons waardevol te constateren dat in het ofri. in het geval van umlaut de ê (van dêpa b.v.) geprefereerd werd boven de â (b.v. van râd ‘rood’). Immers dan kan het gron.-drentse reep(e) ongedwongen tot een ofri. *rêpe worden herleid. W. de Vries neemt Ts XXXVIII (1919) 297 aan, dat nwfri. rispje ‘oogsten, afplukken’, met de bekende metathesis, een van rîpi afgeleid -isôn-werkwoord zou zijn. Het zou dan echter evengoed ook op *raupisôn (naast got. raupjan) terug kunnen gaan (men vgl. als type nhd. einheimsen naast mhd. heimen ‘heimführen’). Voor een dergelijke ontwikkeling is inderdaad wat te zeggen, daar we voor Oost-Friesland en Jeverland de vorm Rööps ‘Raufe’ vinden opgegeven (Böning, Plattd. Wb., vgl. ook Ten Doornkaat Koolman). Men vraagt zich af, of ook berispen (immers Limb. Serm. bereepts voor bereepst) daarmee verband houdt (vgl. ons afkammen ‘hekelen’). Voorbeelden als nhd. drucksen, klecksen, rapsen | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
wijzen trouwens op jongere productiviteit van dit suffix, dat blijkbaar een sterk onomatopoëtische, intensiverende waarde heeft. Is nu de veronderstelling juist dat het wfri. rip en het oostelijke reupe op hetzelfde etymon teruggaan, dan biedt de globale interpretatie van het noordoosten geen grote moeilijkheden meer. Immers dan hebben we in het reep(e)-gebied een reflex van Friese invloed te zien. Tegenover het bezwaar dat dit gebied van Friese ‘uitbreiding’ nogal omvangrijk is, mag worden opgemerkt dat hierbij toch voornamelijk buurgebieden van Friesland betrokken zijn, waarvoor men om toponymische of andere redenen steeds gaarne Friese invloeden heeft gepostuleerd. Hierbij moet men er trouwens op verdacht zijn dat (met name in Drente) moderne verschuivingen ten gunste van reep(e) kunnen hebben plaats gevonden. In dit verband dient er de nadruk op te worden gelegd, dat de reepe-vormen nergens de benedenloop van de IJsel overschrijdenGa naar voetnoot1. Hebben de reupe-vormen oorspronkelijk een groter uitbreiding in westelijke richting bezeten of bevinden ze zich op hun retour? Ten aanzien van het verloop van uitdijing of inkrimping der woord-haarden zullen we het voorlopig wel niet verder kunnen brengen dan tot vermoedens. Als we nu aannemen, dat we hier inderdaad een geval hebben van een ‘buiten zijn oevers treden’ van het Fries, dan kan de buiten het huidige Friesland aangetroffen vorm reep(e) eenvoudig een Fries leenwoord zijn òf wel een relict uit de tijd toen de gehele taal van het reep(e)-gebied een meer algemeen ‘Fries’ cachet vertoonde. In beide gevallen zullen we te maken hebben met reflexen van een situatie die waarschijnlijk terug gaat tot voor-literaire tijd. Vooral gezien tegen de achtergrond van het zeer omvangrijke oostelijke reupe-gebied zou men dus geneigd zijn reep te rekenen tot die ‘oeroude’ woorden die in zekere zin buiten het normale systeem van de gewestelijke klankleer staan. Intussen is er één omstandigheid die ons tot enige voorzichtigheid maant. Zuidelijk van het Maas-gedeelte Gennep-Hedel komt een reep-rib-reip-riep-gebied vrij duidelijk naar voren dat in hoofdzaak Oost-Noordbrabant en (Ned. en Belg.)-Limburg omvatGa naar voetnoot2. In dit zuid-oostelijkeGa naar voetnoot3 reep-gebied is ‘Friese’ invloed uitgesloten en dus zou hier een | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
aparte verklaring gezocht moeten worden. Aangezien ook dit gebied onmiddellijk grenst aan het oostelijke reup(e)-gebied, zouden we, analoog met onze redenering van daareven, moeten aannemen dat reep ook hier op een lijn geplaatst moet worden met reup(e). Dan moet de oude au + umlautsfactor hier dus ontrond zijn. Nu hebben wij hier inderdaad een gebied waar niet alleen de umlautsfactor zich in zijn volle kracht heeft doen gevoelen (ook dus bij lange vocalen en diftongen) maar waar ook (naar o.a. Van Ginneken heeft aangetoond) zeer sterke mouillerings-tendenties hebben gewerkt. Binnen dit gebied bevinden zich de door Van Ginneken als ‘anglische infiltratie-gebieden’ aangeduideGa naar voetnoot1 enclaves met ontrondingstendentie. Voor buitenstaanders is het moeilijk zich een voorstelling te vormen van de gang van zaken bij al deze verschijnselen. Tot mijn verrassing zag ik echter dat Grootaers reeds, ruim veertig jaren geleden, rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de ei van reip in zijn Limb. gebied door ontronding uit oude au + umlautsfactor is ontstaanGa naar voetnoot2. Of men nu reeds definitieve conclusies kan trekken omtrent het zuidelijke r-p-gebied in zijn volle omvang, waag ik nog niet te beoordelen. Westelijk van het Limburgse riep-reip-gebied in België komt (o.a. in West-Vlaanderen) weliswaar reepe voor in de betekenis van fra. drège ‘(vlas)repel’. Uit De Bo krijgt men haast de indruk dat de woorden reepeGa naar voetnoot3 (met twee e's) en repel door elkaar gelopen zijn. Men behoeft zich niet over deze semantische affiniteit te verbazen. Uit de volledige ‘ruif’-kaart blijkt dat het begrip ‘ruif’ met zeer uiteenlopende begrippen ver- | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
want kan zijn: ‘korf’, ‘ladder’, ‘rek’, ‘ren’, ‘krib’ ‘samenstel van sporten’ en zelfsGa naar voetnoot1 ‘hark’ (immers râtelier < rastellum, vgl. vla. rasteel). Ten overvloede verwijs ik naar het Duitse Raufe, dat de begrippen ‘vlasrepel’ en ‘ruif’ in zich verenigt. Het gaat toch niet aan, om hier bij de betekenis ‘Futterleiter im Pferdestall’ wèl en bij ‘eiserner Kamm zum Abstreifen der Flachsknoten’ nièt aan got. raupjan te denken. Kiliaan stelde reepen het vlas reeds gelijk met roopen/reepen/ruypen ‘trahere, vellere, carpere, vellicare’. Behoren reepen (met twee e's) en roopen tot de ‘stervende woorden’ uit een zeer oude taal-laag, die hun existentie alleen nog in afleidingen, composita en gecontamineerde vormen hebben kunnen rekkenGa naar voetnoot2? Van het 17de-eeuwse haarreepen ‘twisten’ kon de oorspronkelijke betekenis ‘haren uitrukken’ al niet meer worden achterhaald (zie WNT s.v. en vgl. mnl. haerropen ‘bij de haren trekken’). In afwachting van een nader onderzoek in Zuid-Nederland omtrent de formele en semantische mogelijkheden waarop men hier verdacht moet zijn, mogen we voorlopig aannemen dat de situatie die we in het zuid-oosten van het Nederlandse taalgebied constateren, niet bepaald pleit tegen een (althans ten dele) analoge ontwikkeling als die wij in de noordoostelijke provinciën aannamen. Alleen zal men misschien geneigd zijn voor de Limburgse en Oostbrabantse ‘ontronde’ vormen in plaats van ‘Fries’ de uitdrukking ‘Ingwaeoons’ te bezigen - aan welke weinig concrete (en vaak misbruikte) term men dan geen verdere suggesties dient te ontlenen dan dat we hier met een ‘oudheid’ te doen hebben. Mocht de situatie in het zuiden verwarder zijn dan we op het ogenblik nog kunnen bevroeden, dan zou dat op zichzelf trouwens nog geen beletsel zijn om voor het noorden (dat wij voorlopig beter kunnen overzien) een iets minder gecompliceerde ontwikkeling aan te nemen. Men bedenke hierbij: 1o dat het noordelijke, duidelijk waarneembare, reep(e)-gebied | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
door een strookGa naar voetnoot1 van ongeveer 100 km. volkomen van het zuidelijke is gescheiden en 2o dat er in het noorden tot dusver geen aanwijzing is van reep in de zin van ‘repel, hekel’ (voor een door elkaar lopen van reepe en repel leverde het vocalisme in een groot deel van het gebied trouwens een bezwaar op, vgl. Gallée reppel ‘werktuig om het vlas van zaad te ontdoen’). Uit ons kaartje van het noordoosten blijkt dat het reupe-gebied in het westen grenst aan een gebied met ruif- en ruive-vormen die we voorlopig ‘Hollands’ willen noemenGa naar voetnoot2. Op de N.O.-Veluwe constateert men een homogeen ruive-gebied. Ofschoon men dit ruive, naar mij bij navraag is gebleken, au sérieux zal moeten nemen, moet ik deze vorm toch voor anorganisch houden. Het voorkomen van de ui-klank in dit gebied wijst op ui2 (wat de kans dat we hier met een (Hollands) leenwoord te doen hebben vergroot). De auslautende -e in combinatie met voorafgaande ui is anders nergens in ons taalgebied geboekstaafd. Het lijkt me dan ook niet gewaagd om aan te nemen, dat ruive een compromis is tussen ‘westelijk’ ruif en oostelijk reupe. Misschien is dit een aanwijzing dat de N.O.-Veluwe vroeger tot het omvangrijke reupe-gebied heeft behoord. De vier ruuf-vormen op de West-Veluwe (bevestigd door v. Schothorst's opgave) kunnen m.i. slechts worden geïnterpreteerd als oorspronkelijk hyperdialectische vormen (wat niet behoeft uit te sluiten dat ze op enkele plaatsen thans werkelijk als ‘echt’Ga naar voetnoot3 beschouwd worden). | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Gesteld al dat er ergens een -f- of -ve-vorm zou kunnen worden aangewezen waarvan de voorafgaande vocaal op oude û of iu teruggaat (maar van een dergelijke vorm is in de literatuur geen blijk) dan zou men toch stellig op de conservatieve N.O.-Veluwe een uu-vorm verwachten. Terwijl echter dit oostelijke gebied een ui uit het westen ontleent, zou een deel van de juist veel sterker westelijk georiënteerde West-Veluwe een uu hebben ‘bewaard’? Waarschijnlijk hebben we de uu in dit ‘grens’-gebied (‘grens’-gebied ook in zoverre dat het diftongeringsgebied nabij is) als een ontsporing te beschouwen die voortgevloeid is uit de gelijktijdige vertrouwdheid met twee fonologische systemen. Het is hier de plaats om ons allereerst rekenschap te geven van een paar ruuf- en roef-vormen die voor enkele plaatsen te midden van de reupe-reepe-gebieden worden opgegeven. Afgezien van het feit, dat ze zich haast nergensGa naar voetnoot1 verdichten tot een -f‘gebied’, maken zij over 't algemeen een apocriefe indruk. Wat moet men b.v. denken van een stad-Groningse vorm roef (eenling in het hele gewest), wanneer daarvan noch bij Molema noch bij Ter Laan gewag wordt gemaakt? Om het aprioristische element bij de interpretatie dezer vormen zoveel mogelijk te beperken, verzocht ik het Amsterdamse Dialectenbureau in een aantal ruuf- en roef-plaatsen (met name in Limburg) nog eens navraag te doen. Het resultaat van deze kleine enquête was, dat in 6 van de 12 gevallen de onjuistheid van de aanvankelijk opgegeven -f-vorm aan het licht kwam. Ik citeer (sterk verkort) uit deze antwoorden: ‘algemeen ruif, de naam roef is mij onbekend’; ‘ruif, nooit een ander woord gehoord’; ‘Bij geen enkelen boer vond ik het bedoelde ding... een oudere boer verklaarde, dat hij het woord roef vroeger wel eens gehoord had... bij een paardehandelaar en enige vrachtrijders vond ik het wel; zij allen noemden het ruif (de naam roef hadden zij nooit gehoord)’; ‘roef onbekend, hier wordt dit ding genoemd: hui-reip’; ‘roef totaal onbekend, ik heb het nergens kunnen achterhalen, het woord luidt ruif’; ‘men kent alleen krub’. Van de overige inzenders had één eerst roef, daarna ruuf (uu lang) opgegeven. Twee inzenders beriepen zich voor de vocaal van roef op de oe van doef (duif), enz. Paardekooper heeft ons in zijn Internaatstaal (T. en T. II (1950), 31-39) enig inzicht verschaft in de wijze waarop dergelijke ‘klankwettige’ vormen eenvoudig kunnen worden ‘gefabriceerd’: ‘Voor zover de | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Noordlimburger in enkele woorden wg. û als y: uitspreekt, vervangt hij die klank door u:, wanneer het Midden-Limburgs die heeft.’ Het is natuurlijk evenzeer denkbaar dat op dezelfde wijze (en ook buiten de eigenlijke internaten) Hollandse ui's door u: of y: worden ‘vervangen’ (zie het resultaat van bovengenoemde enquête). Wanneer ik dus geneigd ben hier weer hyperdialectischeGa naar voetnoot1 overwegingen te veronderstellen, dan behoeft dat alweer niet uit te sluiten dat ook hier in enkele gevallen het schijnleven tot werkelijk leven is overgegaan. Dit schijnt min of meer het geval te zijn (geheel homogeen zijn de gebiedjes niet) in de bovengenoemde (zie blz. 8 noot) aan Duitsland grenzende streek bezuiden de Oude IJsel èn in het Duitse grensgebied van Noord-Limburg. Men concludere hieruit niet, dat het binnen deze ‘tang’ gelegen Duitse gebied wel ruuf zal hebben. Hiervoor is geen bewijs. Integendeel, volgens Rh. Wb. zeggen Kleef en Emmerik (in dit geval ‘plus royalistes’ dan de Nederlandse grensbevolking): ‘ndl. ruif entsprechend røyf’. Het verder zuidelijk zich uitstrekkende Rijnland is onvervalst -p-gebied, dat zich zuidwaarts zelfs nog tot over de Benrather linie uitstrekt. Ook deze Nederlandse grensgebieden zijn dus blijkbaar een gunstig terrein geweest voor het gedijen van quasi-dialectvormen. De vraag rijst of men nu ook de bovengenoemde Zeeuwse (meer in het bizonder: Zuidbevelandse) ruve-vormen maar boudweg als hyperdialectisch mag beschouwen. Die vraag wordt te klemmender daar de Betuwse vorm reif (de inzenders schrijven meestal rijf) geheel andere etymologische perspectieven opent, die eventueel met de ruve-vormen in verband zouden kunnen worden gebracht. Zou dit Betuwse reif niet de ‘echte’ oude vorm kunnen zijn, waaruit alg. ned. ruif dan door ‘ronding’ zou kunnen zijn ontstaan? Voor de mogelijke aanwezigheid van een oude vorm reif (gelijkluidend met reif ‘hark’, zoals dat in de Betuwe inderdaad het geval is) valt op het oog wel wat te zeggen. Immers geheel Vlaanderen heeft rasteel (dat op rastellum ‘hark’ teruggaat) en slechts een klein stukje bewesten de noordoostelijke limiet van het rasteel-gebied begint het Antwerps-Noordbrabantse gebied, waar men de ‘hark’ aanduidt als reif (zie de kaarten van Pauwels in Hand. Top. Dial. VI (1932) 166 en Roukens, Atlas nr 13). Men zou zich dus kunnen voorstellen dat reif in Antwerpen-Noord-Brabant als ‘Lehnübersetzung’ van rastellum dienst heeft gedaan. Deze veronderstelling zou nu aardig worden bestigd door de ‘Zeeuwse’ ruve-vormen die men naast de rasteel- | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
vormen aantreft. Men zou ruve dan kunnen vergelijken met Zeeuwsgeronde vormen als blüve, püpe, twüfel, vüf, vüve, wüf. Wanneer Verschuur § 124 deze ronding van oude î weliswaar beperkt tot de positie ‘tusschen twee labialen’ dan zou men zich eventueel kunnen beroepen op De Bo 290, waar o.a. ook voor anduivie en jenuiver ronding wordt opgegeven. De hoofdbezwaren tegen gelijkstelling van reif en ruif wil ik kort samenvatten:
Mijn veronderstelling dat de Neder-Betuwse reif-vorm van geheel secundaire aard is, wordt bevestigd door een mededeling van mej. Hol, dat dezelfde zegsman die haar eerst reif als de juiste vorm had opgegeven zich naderhand in een gesprek rèèf had laten ontvallen ter aanduiding van de ‘ruif’ van het konijnenhok. Deze vorm was de enige die zij zich ook van haar vader nog wist te herinneren en hij wordt in mijn materiaal trouwens ook nog bevestigd door de zegsman van Wadenoyen, die rêf (d.i. dus rèèf) heeft genoteerd. Op deze rèèf-vorm komt het juiste licht te vallen, wanneer men ziet dat Land van Altena + Bommelerwaard overeenstemmend rèèp opgeven. Aan te nemen is dat het Nederbetuwse rèèf een compromis is van rèèp + ruif. Bij deze voorstelling van zaken wordt dus Land van Altena + Bommelerwaard + Neder-Betuwe als rèèp-eilandGa naar voetnoot2 beschouwd dat van alle kanten door ruif-vormen wordt omspoeld. Geen wonder dat de Neder-Betuwe, die zonder twijfel de sterkste (immers noordelijke) golfslag van ruif-vormen had te verduren, onzeker is geworden. ‘Onzeker’ is het juiste woord, want, terwijl de Over-Betuwe ruif reeds algemeen aanvaard schijnt te hebben, aarzelt de | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Neder-Betuwe nog tussen rèèf en reif. Zal een volgende generatie ongemerkt overglijden van reif naar ruif? Men kan bij dit woord nu eenmaal een zekere praedispositie tot compromis-vorming constateren. Zo valt middenin het Oostbrabantse reep-gebied het oog op één rijf-vorm voor Best (een andere zegsman gaf reep) en één reef-vorm voor Boekel. Ook een enkele Fries kwam bij de (bovengenoemde) kleine enquête aandragen met een voorshands apocrief lijkende vorm rifGa naar voetnoot1. Trouwens de ervaringen waarover ik boven reeds sprak hebben mij geleerd om dergelijke sporadische -f-vormen temidden van de oostelijke r-p-gebieden met een zekere skepsis te beschouwenGa naar voetnoot2. Dat Broekhuysen voor zijn gebied deze twijfel deelt werd reeds opgemerkt. Zoveel is zeker dat er in het oosten nergens een r-f-‘gebied’ is te bekennen dat aanspraak zou kunnen maken op de naam van ‘relictgebied’. De positie van het westelijke ruif is blijkbaar zo sterk dat zegslieden die niet al te vast in hun schoenen staan er gemakkelijk door worden beïnvloed. Zo is N.O. Veluws ruive klaarblijkelijk een compromis tussen dialect en alg. ned. Hetzelfde nam ik aan voor het Zeeuwse ruve. Boven is gebleken dat voor de ‘ruif’ in Zuid-Nederland westelijk van | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
de meridiaan van Antwerpen alleen niet-Germaanse woorden in algemeen gebruik zijn. De aanduiding rasteel, die verreweg het grootste verbreidingsgebied heeft, is tot in Zeeland (Walcheren, Zuid-Beveland Tholen) doorgedrongen. Ik moet hier veiligheidshalve aan toevoegen dat ik geen gegevens heb voor Frans-Vlaanderen. Maar Carnel geeft in De Coussemaker, Quelques Recherches sur le dialecte flamand de France 66: Me meu gên hooi in d'heize loaten, waarbij hij heize omschrijft als ‘de ruif (le ratelier)’. Ook heize is een Franse ontlening, vgl. ofra. ansee ‘cuve à deux anses’. Zie v. Wartburg onder ansa ‘Henkel’. Op de kaart vond ik geen heize-vormen, maar De Bo vermeldt het wel als ‘soort van breede ladder die men in de lengte boven de krib van eenen stal hangt, om er hooi, stroo en dergelijk voeder in te leggen voor de peerden; anders ook Rasteel genaamd, fr. râtelier’. Semantisch zal men misschien moeten uitgaan van een begrip: ‘gemakkelijk verplaatsbare los geconstrueerde krat of ben, die aan een (breed) hengsel kan worden opgehangen’. Is het, met de Zuidnederlandse feiten voor ogen, te vermetel om ook voor het verdere westen van ons taalgebied jongere vormen aan te nemen? Walchers en Schouws renne is toch kennelijk een secundair woord. Noordbevelands en Goeree-Flakkees plokke kàn oud zijn. Maar wat te denken van het gehele Hollands-Utrechtse continent met ruif? Hoe is het te verklaren dat èn Junius èn Kiliaan ons voor deze vorm geheel in de steek laten en dat het eerste citaat pas op 1649 gedateerd is? (C. Huygens Jr, Journaal III, 118). Het feit dat we in ruif met een ui2 te doen hebben wijst reeds in de richting van ontlening. En aangezien er geen Frans aequivalent kan worden aangewezen, kan slechts het Duitse taalgebied als donor in aanmerking komen. Formeel is daartegen geen bezwaar, wanneer men slechts bedenkt dat niet het (Opperduitse) Raufe de ‘normale’ Duitse vorm is, maar het Middenduitse Räufe. Die ontlening moet echter over het hoofd van het gehele oostelijke r-p-gebied heen hebben plaats gevonden want op de kaart is geen blijk van een verbindingsweg tussen Midden-Duitsland en Holland.
Leiden, Juni 1951 G. Kloeke |
|